Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 4 november 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Ten gevolge van de regelingen betreffende het belastbaar inkomen
van gehuwden vindt een inkomensvermeerdering plaats van de echtgenoot
met het hoogste inkomen ten koste van de echtgenoot met het laagste
persoonlijke arbeidsinkomen. De belastingkamer van de Hoge Raad acht
deze regelingen niet in strijd met art. 4 lid 1 derde EG-richtlijn, mede
door andere (doch niet genoemde) objectieve factoren die niets van doen
hebben met discriminatie. Geen prejudiciele vragen aan HvJ EG.

Volledige tekst

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de premieheffing
volksverzekeringen opgelegd naar een premie- inkomen van ƒ 34.515,–,
welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen
bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financien heeft bij vertoogschrift het
cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende en haar echtgenoot zijn ieder voor de onverdeelde helft
eigenaar van een woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 (hierna:de Wet).

Belanghebbendes persoonlijk arbeidsinkomen bedroeg voor het onderhavige
jaar ƒ 34.515,-, dat van haar echtgenoot ƒ 97.424,-. De zuivere
inkomsten met betrekking tot voormelde woning beliepen voor het
onderhavige jaar voor belanghebbende ƒ 9.262,- negatief, welke
inkomsten ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de Wet zijn aangemerkt
als bestanddeel van het inkomen van haar echtgenoot.

De Inspecteur heeft belanghebbendes premie-inkomen, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 37, lid 2 (tekst voor 1 januari 1990), van de
Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en artikel 41, lid 2 (tekst van voor
1 januari 1990), van de Algemene weduwen- en wezenwet (hierna: AWW),
berekend op ƒ 34.515,-, zijnde het belastbaar inkomen ten bedrage van
ƒ 30.166,-, vermeerderd met het als persoonlijke verplichting op het
inkomen in mindering gebrachte saldo van de ingehouden en terugontvangen
premies AOW/AWW ten bedrage van ƒ 4.349,-.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op voormeld
premie-inkomen nog in mindering moet worden gebracht het negatieve
bedrag van haar zuivere inkomsten uit eigen woning, aangezien het
bepaalde in voornoemde artikelen van de AOW en de AWW, in samenhang met
artikel 5, lid 1, van de Wet, in strijd is met artikel 4, lid 1, van de
Richtlijn van de Raad van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG, betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: de
Richtlijn), respectievelijk met artikel 26 IVBP.

Het hof heeft het standpunt van belanghebbende verworpen. De eerste twee
middelen zijn daartegen gericht.

3.2. Voorop moet worden gesteld dat voor de heffing van de
inkomstenbelasting de regeling van artikel 5 van de Wet niet als
discriminerend naar geslacht kan worden aangemerkt.

Immers, gelijk het hof terecht heeft overwogen, kon de wetgever,
uitgaande van de gedachte dat de gehuwde niet duurzaam gescheiden
levende man en vrouw in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen,
ter wille van de eenvoud en praktische uitvoerbaarheid in redelijkheid
kiezen voor een systeem waarbij voor de inkomstenbelasting de
bestanddelen van het inkomen van een gehuwde, niet duurzaam gescheiden
levende belastingplichtige, welke niet tot het persoonlijk
arbeidsinkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van
het onzuiver inkomen behoren, worden aangemerkt als bestanddelen van het
inkomen van de echtgenoot, ingeval het persoonlijk arbeidsinkomen van
die belastingplichtige lager is dan dat van de echtgenoot.

3.3. Het hof heeft, hiervan uitgaande en voorts in aanmerking nemende
dat de werkgever de berekening van de premies volksverzekeringen
eenvoudig en praktisch heeft willen houden, en daarom in voormelde
artikelen van de AOW en AWW heeft neergelegd dat het premie-inkomen op
eenvoudige wijze wordt afgeleid uit het belastbaar inkomen, met
juistheid geoordeeld dat dit een objectief te rechtvaardigen
doelstelling is, welke niets van doen heeft met discriminatie op grond
van geslacht.

3.4. Het hof heeft voorts – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat
het bepaalde in artikel 5 van de Wet slechts in betrekkelijk
uitzonderlijke gevallen als het onderhavige ertoe leidt dat de gehuwde,
niet duurzaam gescheiden levende vrouw meer premies voor de
volksverzekeringen heeft te betalen dan wanneer dat artikel niet zou
hebben gegolden, terwijl haar echtgenoot in verband met de hoogte van
zijn premie-inkomen in beide gevallen het maximumbedrag betaalt, en dat
dit een gevolg is van de door de wetgever getroffen eenvoudige regeling
inzake de herleiding van het belastbaar inkomen tot het premie-inkomen.

Mede gezien het hiervoor in 3.3 overwogene, heeft het hof dienaangaande
terecht geoordeeld dat ook dit gevolg zijn rechtvaardiging vindt in
objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie naar
geslacht.

3.5. Het hof heeft – zij het ten overvloede – ten slotte terecht
geoordeeld dat het systeem dat belanghebbende kennelijk voorstaat, in
het onderhavige geval het onbevredigende gevolg zou hebben dat het
echtpaar als geheel bezien voor de inkomstenbelasting een voordeel zou
blijven genieten dat nog aanzienlijk groter is dan het door dat systeem
op te heffen nadeel.

3.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat niet gezegd kan worden dat de
bestreden regeling, ook nadien het daaruit voor belanghebbende
voortvloeiende nadeel, onder overigens gelijke omstandigheden, aanzien
meer vrouwen dan mannen zou treffen, een niet geoorloofde onderling
ongelijke behandeling van mannen en vrouwen oplevert.

3.7. Het midden gaat ervan uit dat, gelet op het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 juli 1989 in zaak 171/88,
Jurisprudentie 1989, bladzijde 2743, slechts dan kan worden gezegd dat
de onderhavige regeling niet in strijd met het bepaalde in artikel 4 van
de Richtlijn, indien met die regeling een doel wordt nagestreefd dat een
noodzakelijk onderdeel vormt voor het bereiken van dat doel. Dit
uitgangspunt kan evenwel niet als juist worden aanvaard.

Indien ter dekking van de uitgaven van een sociale verzekering premies
worden geheven, strekt deze heffing weliswaar ter voorziening in de
middelen ter uitvoering van het sociaal beleid, doch is zij op zichzelf
bezien niet als een uitvoering van dat beleid aan te merken. Deze aard
van de heffing brengt mee dat ongelijkheden in het kader van die heffing
niet slechts kunnen worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat zij
een doel nastreven dat een noodzakelijk onderdeel vormt van het sociaal
beleid en tot dat doen een geschikt en noodzakelijk middel vormen, doch
ook door andere objectieve factoren die niet van doen hebben met
discriminatie op grond van geslacht of burgerlijke staat.

3.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het eerste middel niet tot
cassatie kan leiden. Het tweede middel – dat uitgaat van de gegrondheid
van het eerste middel – behoeft geen behandeling.

3.9. Het derde middel klaagt erover dat het hof geen vergoeding van het
griffierecht heeft gelast. Het middel faalt echter, aangezien het aan
het hof is te beoordelen of er aanleiding is het griffierecht te doen
vergoeden. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor het hof
heeft verzocht om vergoeding van het griffierecht, was het hof ook niet
gehouden zich daarover uit te laten.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Noot

Heeft er destijds een boze fee gestaan aan de wieg van het onderwerp
gehuwde vrouw en premieheffing volksverzekeringen in de rechtspraak?
Waar het ook aan liggen mag, geen – voorzover gepubliceerd – arrest
lijkt te mogen deugen. In dit premie- inkomen-arrest heeft de
belastingkamer van de Hoge Raad weer kans gezien alles fout te doen, wat
er maar fout kon gaan. Twee vragen kreeg de Hoge Raad te beslissen. Is
de wettelijke omschrijving van het premie-inkomen van gehuwden voor de
heffing van AOW-premie in strijd met artikel 4, lid 1, richtlijn
79/7/EEG? En zo ja, is dat premie-inkomen voor de heffing van de
AWW-premie dan in strijd met artikel 26 BuPo- verdrag. De eerste vraag
is om drie redenen interessant.

1. De derde Richtlijn rept bij de sociale-zekerheidsprestaties wel van
tegemoetkomingen voor de echtgenoot en ten laste komende personen, maar
bij ‘de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening’ niet.

2. Doorgaans is het loon maatstaf van heffing van sociale-
zekerheidsprestaties, maar voor de Nederlandse volksverzekeringspremies
niet.

3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft reeds vele
malen prejudiciele beslissingen genomen in gelijke-
behandelingprocedures omtrent sociale-zekerheidsuitkeringen, maar nog
nimmer omtrent de Nederlandse volksverzekerings- premieberekening.

Gezien de samenstelling van het premie-inkomen van de gehuwde vrouw in
Nederland hadden premie-deskundigen verwacht dat na 23 december 1984, de
datum van inwerkingtreding van de richtlijn, de procedures hierover
zouden losbarsten. Maar deze premie-inkomen-zaak is pas de eerste. Wel
heeft het NJCM een klacht ingediend bij de Europese Commissie in Brussel
over een premietariefkwestie die zich sinds 1990 voordoet. De
belastingvrije som van de vroegere tariefgroep ‘gehuwde man’ – nu: de
tariefgroep van ‘de belastingplichtige die mede de basisaftrek van een
ander geniet’ – werkt namelijk door in de berekening van de
volksverzekeringenpremies, hetgeen tot bevoordeling van de kostwinner
leidt en mogelijk strijdig is met artikel 4, derde Richtlijn, wegens
indirecte discriminatie.

De onderhavige zaak betreft het jaar 1988 en is dus van voor de
gezamenlijke belasting- en volksverzekeringspremieheffing ten gevolge
van de vereenvoudigingsoperatie ‘Oort’. Voor 1990 waren de zogenaamde
opslagpremies, de andere volksverzekeringspremies dan die voor AOW en
AWW, voor rekening van de werkgever. De AWW valt buiten de richtlijn (de
opslagpremie AKW eveneens). Rest alleen de AOW. Maar hierbij moet worden
bedacht dat tot 1990 voor de premies ABWZ en AAW van niet-loontrekkenden
hetzelfde geldt als voor de premie AOW in deze zaak en met ingang van
1990 voor die van iedereen.

De tekst van het eerste lid van artikel 4 geeft op het punt van de
premieberekening geen enkele speling. De Lidstaten zijn stijf in het
keurslijf van de gelijke behandeling geperst zonder een vetertje te
mogen laten vieren wegens gezinsomstandigheden. Bij de uitkeringen zit
er elastiek in de richtlijntekst, door het EG-Hof inmiddels tot tevoren
onvermoede wijdte opgerekt. Maar bij de premies ontbreekt dat en of het
Hof niettemin ruim wil interpreteren is de vraag.

De Hoge Raad had dus prejudiciele vragen behoren te stellen aan het hof.
Niet alleen is verwijzing volgens de tekst van artikel 177 EEG-verdrag
voor de hoogste nationale rechter dwingend, maar het hof heeft in zijn
uitspraak van 6 oktober 1982 (Cilfit/Staat Italie, nr. 283/81, Jur 192,
p. 3415 en RSV 1983/91) uitgemaakt dat, tenzij de hoogste nationale
rechterlijke instantie heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag
irrelevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het
hof is uitgelegd (‘acte eclaire’) of dat de juiste toepassing van het
gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor
twijfel kan bestaan (‘acte clair’), zij verplicht is te verwijzen,
waarbij rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het
gemeenschapsrecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan
en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binnen de EG. Maar de Hoge
Raad laat na te verwijzen. Dat is een.

De Hoge Raad begint zijn beslissing met: ‘Voorop moet worden gesteld dat
voor de heffing van inkomstenbelasting de regeling van artikel 5 van de
“Wet op de inkomstenbelasting 1964” niet als discriminerend naar
geslacht kan worden aangemerkt’ (3.2.). Tja, de Hoge Raad had dit
beslist bij de toetsing aan artikel 26 BuPo-verdrag van de scherp en
openlijk naar geslacht discriminerende tekst van artikel 5 voor het jaar
1981, dus van voor de invoering (in 1984) van de huidige, op het oog
sekseneutrale tekst (zie mijn noot bij HR 27 september 1989, ‘het
tandartsvrouw-arrest’ RN 1990, 119, p. 245 tot en met 247) en gaat er nu
maar van uit dat hij hetzelfde reeds voor de nieuwe tekst heeft beslist.
Dat is twee. Onlogisch is deze beslissing-vermomd-als-uitgangspunt in
het licht van de veel opzienbarender uitspraak van 1989 in elk geval
niet.

In 3.3. vliegt de Hoge Raad non-stop van de toetsing aan artikel 26
BuPo-verdrag van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 naar
de toetsing aan het eerste lid van artikel 4, derde Richtlijn van de
bepalingen omtrent de premieheffing volksverzekeringen en keurt het
oordeel van het Haagse Gerechtshof goed dat eenvoud ‘een objectief te
rechtvaardigen doelstelling is welke niets van doen heeft met
discriminatie op grond van geslacht’ bij de heffing van de premie AOW en
AWW. Zonder in de gaten te krijgen dat hij inmiddels boven terrein is
gekomen waar niet hij te beslissen heeft (wat betreft de premie AOW),
maar het EG-Hof. Dat is drie.

In 3.4. bevestigt de Hoge Raad – even overbodig als ten onrechte – de
feitelijke en dus in cassatie onaantastbare, maar onjuiste vaststelling
van het Gerechtshof dat ‘slechts in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen
als het onderhavige’ het verdwijnen van de halve aftrekpost van de vrouw
ter zake van de gemeenschappelijke eigen woning naar haar man leidt tot
meer premiebetaling door het echtpaar dan wanneer artikel 5 Wet IB 1964
niet had gegolden. In werkelijkheid is de situatie dat enerzijds de man
zover boven de premiegrens zit dat de overheveling van haar helft van de
aftrekpost naar hem niet tot premievermindering leidt en anderzijds de
vrouw beneden de premiegrens blijft, zodat aftrek bij haar – zoals bij
een ongehuwde – wel tot premievermindering zou hebben geleid, noch
uitzonderlijk noch betrekkelijk uitzonderlijk, maar zeer gebruikelijk.
Dat is vier. Eerst als een onjuiste vaststelling van feiten blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting, kan deze in cassatie worden getoetst.
Mocht het hof ooit feitelijk vaststellen dat ik sinds mijn geboorte een
man ben en mocht zulks in het geschil voor het recht niet van overwegend
belang zijn, dan blijf ik in cassatie onaantastbaar een man. De Hoge
Raad oordeelt nu eenmaal niet over de feiten, hoe bizar die ook mogen
uitvallen in de uitspraak van de hoogste feitelijke rechter. In casu
moet de Hoge Raad voor ogen hebben gezweefd dat hij reeds eerder zou
hebben uitgemaakt dat de premieheffingregeling zuiver op de graat is
voor het gros van de echtparen met een negatief saldo van bijtel- en
aftrekposten, zodat nog slechts te beoordelen was of het incidentele
nadeel voor dit betrekkelijke uitzonderingsgeval als onvermijdelijk op
de koop toe moest worden genomen. Maar deze casus is een geheel andere
en de vaststelling van het hof een louter feitelijke. Helaas kent de
Hoge Raad de eigen regels niet, want hij vermeldt dat het oordeel van
het hof over dit punt ‘in cassatie niet bestreden’ is. Waarom zou de
premieplichtige dat moeten bestrijden? Is het oordeel feitelijk, dan is
bestrijding zinloos. Is het oordeel van een rechtsbeslissing, dan vult
de Hoge Raad in fiscalibus ambtshalve de rechtsgronden aan. Dat is vijf.

In 3.5. gaat de Hoge Raad in navolging van het hof onderuit op de
denkfout die ik heb bestreden in mijn annotatie bij HR 6 april 1977 (BNB
1977/121; Rechtspraak Vrouwen en Recht, Ars Aequi Libri, 1992, p. 701
tot en met 704). Doordat de wetgever belasting- en/of premievoordelen
toekent aan de economisch sterkste echtgenoot (voor 1984/1985: de
gehuwde man) ten koste van de economisch zwakste echtgenoot (tevoren: de
gehuwde vrouw) leidt recht doen aan de laatste er automatisch toe dat de
eerste een ongerechtvaardigd voordeel heeft genoten en het echtpaar als
entiteit dus eveneens. Want bij de belastingdienst liggen echtgenoten
samen in een legger (=dossier) en worden tegelijk geregeld.
Onvermijdelijk staat het voordeel voor de man dus vast – tenzij hij zelf
aan het procederen is geslagen – wanneer de vrouw procedeert om gelijk
behandeld te worden. Indien de inspecteur of het hof het bezwaar van
deze bevoordeling als onoverkomelijk ziet, is er soms – niet hier, wel
in BNB 1977/121 – de mogelijkheid de man een verklaring te laten tekenen
dat hij akkoord gaat met navordering ten einde zijn vrouw het door hem
genoten voordeel (van haar) te doen toekomen. Maar zelfs als die
mogelijkheid ontbreekt, vind ik het apert onjuist de vrouw haar verweer
tegen haar nadeel uit handen te slaan met een standje over het voordeel
van de man, dat zij toch mede geniet. Dat is zes. Hoe komt de vrouw
anders ooit af van haar deel van het gebruikelijke
voordeel-voor-de-man-en-nadeel-voor-de-vrouw- pakket? Hof en Hoge Raad
volgen in hun redenering hier en in BNB 1977/121 de zogenaamde
lusten-en-lasten-theorie van de jaren veertig en vijftig omtrent
seksualiteit en voortplanting, op grond van welke theorie de vrouw het
verweer tegen de lasten van al te veelvuldig moederschap werd ontzegd
vanwege de lusten van haar man, die zij toch mede zou genieten.

In 3.6. maakt de Hoge Raad een buiging naar de rechtspraak van het
EG-Hof over indirecte discriminatie.

In 3.7. gaat de Hoge Raad in op het arrest van het EG-Hof
Rinner-Kuhn/FWW (nr. 171/88, RN 1989, 57 m.nt. Elies Steyger), dat in
het cassatiemiddel is aangevoerd. Dit arrest heeft echter betrekking op
artikel 119 EEG-verdrag, aangezien het geschil het niet aanvullen door
de werkgever van het ziekengeld van een vrouw die slechts een gering
aantal uren per week werkte betrof. Het EG-Hof trekt een lijn in zijn
jurisprudentie over gelijk loon en gelijke sociale zekerheidsprestaties:
een maatregel die aanzienlijk meer vrouwen schaadt dan mannen kan
slechts gerechtvaardigd worden, wanneer 1) met die maatregel een doel
wordt nagestreefd dat een noodzakelijk onderdeel vormt van het sociale
beleid van de betrokken Lidstaat en 2) deze maatregel bovendien een
geschikt en noodzakelijk middel vormt voor het bereiken van dat doel.
Zie bijvoorbeeld Jenkins/Kingsgate (nr. 96/80, Jur 1981, p. 911), Bilka
Kaufhaus (nr. Jur 1986, p. 1607, RVR 1992, nr. 136) en Teuling-Worms
(nr. 30/85, RN 1988, 1). Na dergelijke beslissingen van het EG-Hof is
het aan de nationale rechter die de vragen heeft gesteld om uit te maken
of die rechtvaardiging bestaat. Vermoedelijk heeft dit laatste de Hoge
Raad in de waan gebracht dat de nationale rechter zonder prejudiciele
vragen te stellen mag beslissen over welke rechtvaardigingsgrond dan
ook. Het EG-Hof is misschien wat te optimistisch geweest over het behoud
van de eenheid van rechtspraak binnen de Europese Gemeenschap bij het
overlaten van dergelijke belangrijke vaststellingen aan niet altijd
voldoende zorgvuldig rechtsprekende hoogste rechterlijke instanties van
twaalf Lidstaten. De premieplichtige had zich er uitdrukkelijk op
beroepen dat uitsluitend bovenvermelde tweeledige rechtvaardigingsgrond
de aan de Nederlandse wijze van premieberekening inherente indirecte
discriminatie van de gehuwde vrouw kan legitimeren; niet de eenvoud die
het Hof eveneens tot rechtvaardigingsgrond had verklaard (zie 3.3.).
Maar de Hoge Raad beslist: Indien ter dekking van een sociale
verzekering premies worden geheven, strekt deze heffing weliswaar ter
voorziening in de middelen ter uitvoering van het sociaal beleid, doch
is zij op zichzelf bezien niet als een uitvoering van dat beleid aan te
merken. Deze aard van de heffing brengt mee dat ongelijkheden in het
kader van die heffing niet slechts kunnen worden gerechtvaardigd door de
omstandigheid dat zij een doel nastreven dat een noodzakelijk onderdeel
vormt van het sociaal beleid en tot dat doel een geschikt en
noodzakelijk middel vormen, doch ook door andere objectieve factoren die
niet van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht of
burgerlijke staat. De Hoge Raad geeft dus toe dat de tweeledige
rechtvaardigingsgrond voor indirecte discriminatie bij beloning of
sociale-zekerheidsprestaties zich slecht leent voor de legitimatie van
indirect discriminerende premieheffing. Daarom herhaalt de Hoge Raad dat
de noodzaak van een eenvoudige premieheffing (eveneens) een objectieve
rechtvaardigingsfactor is (fout nummer drie). De Hoge Raad verwijdt dus
eerst het rigide korset van de gelijke premieberekening – dat is zeven –
op dezelfde wijze als door het EG-Hof voor de gelijke prestaties is
gedaan (‘uitleggen’ heet dat immers in de kledingwereld), ziet
vervolgens in dat dat nergens toe leidt en maakt dan ook maar een
vetertje los voor de eenvoud. Hoe eenvoudig is de premieheffing
eigenlijk? De Nederlandse volksverzekeringspremies worden geheven over
het zogenaamde premie-inkomen in een bepaald percentage tot het
zogenaamde premieplafond. De premies hebben een hybridisch karakter. Aan
de ene kant horen ze tot de sfeer van de sociale zekerheid. Aan de
andere kant is de band van de premies met de desbetreffende uitkering zo
gering dat zij wel bestemmingsbelastingen worden genoemd.

Bestemmingsbelastingen zijn belastingen die meteen bij de heffing worden
geoormerkt voor een bepaalde bestemming en uitsluitend daarvoor kunnen
worden aangewend. Het belastingkarakter van de volksverzekeringspremies
komt niet alleen naar voren, doordat er niet of nauwelijks een relatie
bestaat tussen premie en uitkering, maar eveneens op vier andere wijzen.

1. Zij worden door de belastingdienst geheven.

2. Over de premieheffing volksverzekeringen wordt niet geprocedeerd bij
de raden van beroep (sinds 1 juli 1992 bij de rechtbanken, sector
bestuursrecht) en de Centrale Raad van Beroep – zoals geschiedt in
geschillen over volksverzekeringsuitkeringen en andere sociale
zekerheidskwesties – maar bij de belastingkamers van de gerechtshoven en
belastingkamer van de Hoge Raad.

3. De premiepotten worden zo af en toe aangevuld met belastinggeld.

4. De maatstaf van heffing van de premies was tot 1990 afgeleid van die
van de loon- en inkomstenbelasting – de premie AOW/AWW werd erbij geteld
– en is sindsdien dezelfde.

De heffing van sociale-zekerheidspremies geschiedt in de meeste
Lidstaten en voor de meeste verzekeringen over het loon – of de winst in
geval van zelfstandigen – tot een bepaald plafond. Afgezien van het feit
dat het begrip loon voor de verschillende sociale verzekeringen
verschillend kan zijn – hetgeen dan weer tot vereenvoudigingsoperaties
of stelselherzieningen aanleiding kan geven – is loon een betrekkelijk
eenvoudige maatstaf van heffing. Het belastbaar inkomen of een afgeleide
daarvan pleegt daarentegen het saldo te zijn van een groot aantal
positieve en negatieve elementen en is dus een uiterst complex geheel.
Vaak heeft de wetgever naar het belastinginstrument gegrepen om tal van
sociale en economische doeleinden te bereiken die niets uitstaande
hebben met een rechtvaardige, voor iedereen naar eigen draagkracht
gelijke belastingheffing. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat de
belastingheffing misbruikt wordt ten einde vrouwen die kinderen (willen)
hebben zoveel mogelijk uit de betere betaalde arbeid te weren en hen
dienstbaar te maken aan hun kostwinner (zie o.a. mijn noot onder HR 12
december 1990, RN 1991,165). Zolang de omschrijving is zoals die nu is,
vind ik het belastbaar inkomen of een afgeleide daarvan dan ook weinig
geschikt als grondslag voor een premieberekening die moet voldoen aan de
eis van non-discriminatie naar sekse. In elk geval is het een zo
ingewikkeld begrip dat het woord ‘eenvoud’ in verband met het
belastbaar/premie-inkomen grotesk aandoet.

De premieplichtige had er met klem op gewezen dat eenvoud niet als een
doel dat indirecte discriminatie legitimeert kan worden aangemerkt: ‘De
rechten van vrouwen mogen niet ondergeschikt worden gemaakt aan
administratieve eenvoud bij de uitvoering van de wet. De Nederlandse
regering lijkt dat ook te onderkennen. Onder invloed van de richtlijn
moesten alle AOW-pensioenen voor gehuwden, die tot 1 april 1985 alleen
aan de gehuwde man toekwamen, gesplitst worden in een AOW- uitkering
voor de man en een eigen AOW-uitkering voor de gehuwde vrouw. De
Nederlandse wet is met het oog hierop per 1 april 1985 aangepast (Stb.
1985, 180); voor de uitvoeringsorganen betekende dit bijna een
verdubbeling van het administratieve werk. Toch heeft de regering nooit
durven stellen dat het oude stelsel van de AOW gehandhaafd kon blijven
om redenen van praktische eenvoud en uitvoerbaarheid.

Hof en Hoge Raad spitsen die zogenaamde eenvoud van de premieberekening
toe op de tekst (sinds 1984) van artikel 5 Wet op de inkomstenbelasting
1964, waarin – kort samengevat – staat dat van een gehuwde niet duurzaam
gescheiden levende echtgenoten de elementen van het belastbaar inkomen
worden gesplitst in persoonlijke en niet-persoonlijke, welke laatste in
aanmerking worden genomen bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijke
arbeidsinkomen of, bij gelijke persoonlijke arbeidsinkomens, bij de
oudste echtgenoot. Deze regeling beoogt gehuwde vrouwen zonder eigen
inkomen of met een gering inkomen buiten de heffing van
inkomstenbelasting te houden zonder het voordeel van de aftrek van haar
helft van de aftrekposten (met name de rente van de hypotheekschuld voor
de gezamenlijke eigen woning) voor het echtpaar verloren te laten gaan.
De grondgedachte voor deze regeling is ontleend aan het Zweedse
belastingstelsel en door mij aan de Nederlandse omstandigheden aangepast
en als overgangsoplossing gepropageerd voor de periode tussen de
situatie waarin alle inkomensbestanddelen van de gehuwde vrouw bij haar
man werden belast – die tot 1973 heeft geduurd – en een toekomstige
situatie waarin ten gevolge van de volledige emancipatie van de gehuwde
vrouw het huwelijk geen verandering meer zal (hoeven te) brengen in de
wijze van belast worden (zie Weekblad voor Fiscaal Recht 1974, blz. 894
en 895, en Verslag van het symposium ManVrouwFiscus op 26 maart 1975,
serie brochures van het Fiscaal Economisch Instituut van de Erasmus
Universiteit Rotterdam, nr. 9, blz 54 t/m 62). Zelf acht ik deze
oplossing alleen geschikt voor de overgangsfase en betwijfel of de
regeling voldoende non-discriminatoir is. Immers, het saldo van
niet-persoonlijke inkomensbestanddelen is meestal negatief en levert dus
belastingverlichting op. De echtgenoot met het hoogste persoonlijke
arbeidsinkomen, c.q. de oudste echtgenoot, is nagenoeg altijd de man.
Niet alleen heeft hij het hoogste bruto-inkomen en het hoogste netto-
inkomen, ware hij ongehuwd geweest, maar zijn netto inkomen pleegt nog
toe te nemen met de belasting (en premie) die hij bespaart, doordat hij
de inkomensbestanddelen van zijn vrouw krijgt toegerekend. Ten gevolge
van de regelingen betreffende het belastbaar inkomen en het
premie-inkomen van gehuwden vindt dus een ongerechtvaardigde
inkomensvermeerdering van de echtgenoot met het hoogste inkomen plaats
ten koste van de echtgenoot met het laagste persoonlijke arbeidsinkomen.
Mijns inziens heeft de laatste civielrechtelijk aanspraak op teruggave
door de andere echtgenoot van de bedragen die uit hoofde van deze
regelingen onder zijn bestuur zijn gekomen, c.q. diens eigendom zijn
geworden. Maar al is er intern redres mogelijk – in theorie, want in de
praktijk blijken psychologische bezwaren daaraan in de weg te staan –
dat

neemt niet weg dat premieheffingbepalingen die de minst welvarende van
een echtpaar nog minder welvarend maken en soms de welvarendste nog
welvarender, op hun non- discriminatiegehalte behoren te worden getoetst
in Luxemburg.

Hieke Snijders-Borst

Rechters

Vice-president R.J.J. Jansen, als voorzitter en de raadsheren Vander Linde, Bellaart, Korthals Altes en C.H.M. Jansen in tegenwoordigheidvan de waarnemend griffier van Hooff