Instantie: Rechtbank Zwolle, 22 oktober 1992

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Klaagster werkt van 1966 tot 30 september 1982 voor
circa twintig uren per week, waarna zij aansluitend tot eind
maart 1983 WW-uitkering heeft. In maart 1983 informeert zij
bij de G.S.D. of zij in aanmerking komt voor WWV-uitkering.
Haar wordt mondeling meegedeeld dat zij daar geen recht op
heeft, omdat zij geen kostwinster in de zin van de WWV is. Op
20 november 1989 dient klaagster alsnog een schriftelijke
aanvraag voor een WWV-uitkering in terzake van haar op 30
september 1982 ingegane werkloosheid. Op dat moment is zij
echter volledig arbeidsongeschikt, zodat zij op grond van art.
13 lid 1a WWV geen recht op uitkering heeft. Klaagster voert
in beroep aan dat de uitkering op 23 december 1984 dient in te
gaan.

De Rechtbank Zwolle verklaart het beroep gegrond omdat
onvoldoende onderzocht is of er ‘voldoende termen’ als bedoeld
in art. 18 WWV aanwezig zijn om de uitkering op een eerder
tijdstip te laten ingaan.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder d.d. 14 maart 1991.

2. Terechtzitting

Datum: 1 oktober 1992.

Klaagster is verschenen bijgestaan door mw mr A.J.T. van
Tilborg.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde Th. de Boer.

3. Feiten welke de rechtbank als vaststaande aanneemt

Klaagster is van 1966 tot en met 29 september 1982 werkzaam
geweest als kantinemedewerkster – schoonmaakster bij ter Horst
& Co. te Rijssen, gedurende 20,25 uur per week. Op 30
september 1982 is zij werkloos geworden. Zij heeft uit diende
hoofde tot eind maart 1983 een uitkering ingevolge de
Werkloosheidswet genoten.

Klaagster heeft zich in de loop van de maand maart 1983 tot de
gemeente Rijssen gewend om te bezien of zij aansluitend
aanspraak had op een uitkering uit hoofde van de Wet
Werkloosheidsvoorziening (WWV). Klaagster heeft er toen
evenwel van afgezien een schriftelijke aanvraag voor een WWV-
uitkering in te dienen, omdat zij er op grond van de haar
verstrekte informatie van de betrokken ambtenaar van overtuigd
was dat zij niet voldeed aan het kostwinnersvereiste.

Per 26 oktober 1986 is klaagster gedurende 11,5 uur per week
gaan werken als schoonmaakster bij Cemsto BV. Begin januari
1988 heeft klaagster haar werk als schoonmaakster wegens
ziekte gestaakt. Met ingang van 7 januari 1989 heeft klaagster
een uitkering ingevolge de AAW, respectievelijk de WAO,
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100
procent.

Op 20 november 1989 heeft klaagster alsnog bij verweerder
schriftelijk een WWV-uitkering aangevraagd terzake van haar op
30 september 1982 ontstane werkloosheid.

Bij beslissing van 22 november 1990, verzonden 11 december
1990, heeft verweerder klaagsters aanvraag afgewezen.
Klaagster heeft tegen dit besluit bij schrijven van 4 januari
1991 bezwaar aangetekend. Bij de thans bestreden beslissing
d.d. 14 maart 1991 heeft verweerder klaagsters bezwaren
ongegrond verklaard en de primaire beslissing gehandhaafd.
Verweerder heeft daarbij overwogen:

‘ Wij hebben u in uw bezwaren ontvankelijk verklaard. Uw
bezwaar hebben wij ongegrond verklaard. Uit geen enkel
schriftelijk stuk blijkt dat u voor 23 december 1984 uitkering
WWV hebt aangevraagd. Uw ingangsdatum kan dus niet eerder zijn
dan de datum aanvraag. Aangezien u echter na 1 januari 1987
opnieuw werkloos bent geworden, bestaat er geen recht op
WWV.’

Klaagster heeft zich met deze beslissing niet kunnen verenigen
en heeft daartegen bij schrijven van haar gemachtigde d.d. 12
april 1991 beroep ingesteld. Bij schrijven van 21 mei 1991
heeft klaagsters gemachtigde de gronden van het beroep nader
aangevuld.

Verweerder heeft bij schrijven van 2 juli 1991 een contra-
memorie ingediend.

Het geschil is behandeld in de zitting van de meervoudige
kamer van de rechtbank d.d. 1 oktober 1992.

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

5. Motivering

In dit geschil moet de vraag worden beantwoord of verweerder
terecht heeft geweigerd klaagster in aanmerking te brengen
voor een uitkering uit hoofde van de WWV, terzake van haar op
30 september 1982 ontstane werkloosheid.

Verweerder heeft deze weigering primair gebaseerd op de
overweging dat klaagster ten tijde van haar aanvraag, te weten
29 november 1989, niet aan de vereisten voor een WWV-uitkering
voldeed. Dit standpunt wordt door klaagster niet betwist.
Klaagster meent evenwel dat verweerder de uitkering op een
eerdere datum, namelijk 23 december 1984 had moeten laten
ingaan. Klaagster heeft daartoe aangevoerd dat zij reeds voor
23 december 1984 een aanvraag heeft ingediend, zij het niet
schriftelijk en dat het niet redelijk is dat haar dat thans
wordt tegengeworpen. Ook is van de zijde van klaagster het
standpunt ingenomen dat verweerder in het onderhavige geval
toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 18,
eerste lid, tweede volzin van de WWV, en de uitkering op een
eerdere datum dan 20 november 1989 had moeten laten ingaan.

De rechtbank zal zich tot deze beide punten van geschil
beperken.

a. De aanvraag

Ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de WWV wordt een
uitkering aangevraagd op een formulier dat aan speciale
voorschriften moet voldoen. Doel van deze regeling is, dat het
college van burgemeester en wethouders aldus de beschikking
krijgt over de noodzakelijke gegevens om over de aanvraag te
kunnen beslissen. Het voert dan ook te ver om een bezoek van
klaagster aan de gemeente en een mondeling gedaan verzoek om
informatie met betrekking tot een eventuele aanspraak op
uitkering aan een aanvraag als bedoeld in artikel 20 van de
WWV gelijk te stellen.

Ook heeft de rechtbank, anders dan klaagsters raadsvrouwe,
geen aanleiding om te oordelen dat klaagster destijds van het
indienen van een aanvraag is afgehouden, bijvoorbeeld doordat
verweerder zou hebben geweigerd een dergelijke aanvraag in
behandeling te nemen. In hetgeen klaagsters gemachtigde op dit
punt heeft aangevoerd heeft de rechtbank dan ook geen grond
gevonden om verweerders standpunt dat klaagster terzake van
haar op 30 september 1982 ontstane werkloosheid niet eerder
dan 20 november 1989 een aanvraag heeft ingediend voor onjuist
te houden.

b. De ingangsdatum van de uitkering

Ingevolge het bepaalde in artikel 18 van de WWV gaat de
uitkering niet eerder in dan op de dag van indiening van de
aanvraag, tenzij voldoende termen aanwezig zijn de uitkering
op een vroeger tijdstip te doen ingaan.

Tussen partijen is niet in geschil dat klaagster ten tijde van
het indienen van de aanvraag, 20 november 1989, volledig
arbeidsongeschikt was en om die reden niet in aanmerking kon
komen voor een WWV-uitkering. Klaagster heeft echter bij
gelegenheid van de behandeling van het bezwaarschrift doen
bepleiten dat verweerder toepassing diende te geven aan het
bepaalde in de tweede volzin van artikel 18, en de uitkering
op een eerder tijdstip, namelijk 23 december 1984, had moeten
laten ingaan.

Verweerder meent evenwel dat in het onderhavige geval genoemde
uitzondering op de algemene regel met betrekking tot de
ingangsdatum toepassing mist. Bij contramemorie heeft
verweerder hieromtrent onder meer opgemerkt:

‘De controversiele ingangsdatum van 23 december 1984 voor
iedereen is tijdens de parlementaire behandeling uitgebreid
aan de orde geweest in zowel de Tweede als de Eerste Kamer,
gelet op de circulaire van 8 maart 1991, respectievelijk 22
mei 1991 van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. In de tweede Kamer is een motie daarover
verworpen en de Eerste Kamer is ook over de aanvankelijke
bedenkingen heengestapt. Nu wij de beslissing volgens de
wettelijke bepalingen hebben genomen, kan in casu niet de
ingangsdatum van 23 december 1984 gehanteerd worden.’

Ook ter terechtzitting heeft de gemachtigde van verweerder
nogmaals onderstreept dat het blijkens de parlementaire
geschiedenis van de Wet tot wijziging van de Wet van 24 april
1985, hierna aan te duiden als de tweede wijzigingswet WWV,
niet de bedoeling van de wetgever is geweest in gevallen als
de onderhavige 23 december 1984 als ingangsdatum van de
uitkering te hanteren. voorts heeft verweerder, circulaires
van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
van 8 maart 1991, respectievelijk 22 mei 1991 en naar de bij
deze circulaires gevoegde stukken die betrekking hebben op de
parlementaire behandeling van de Wijzigingswet van juni 1991.

De rechtbank merkt vooreerst op dat de tweede wijzigingswet
WWV tot stand is gekomen nadat het Hof van Justitie van de EEG
in zijn arrest van 8 maart 1988 inzake Dik c.s., zaak 80/87,
als zijn oordeel heeft uitgesproken dat de eerste wijziging
van de WWV, tot stand gebracht bij wet van 24 april 1985 en
bedoeld om de bepalingen van de WWV alsnog in overeenstemming
te brengen met richtlijn 79/7 (de zogeheten Derde richtlijn),
ten opzichte van de groep vrouwen, niet zijnde kostwinner,
wier werkloosheid was ontstaan voor 23 december 1982, geen
recht deed aan de aanspraken die zij na 23 december 1984
alsnog op grond van de Derde richtlijn aan de WWV hadden
kunnen ontlenen, en nadat de Centrale Raad van Beroep in een
tweetal uitspraken d.dis 10 mei 1989, respectievelijk 19 mei
1989 had uitgesproken dat gehuwde vrouwen, niet zijnde
kostwinner, terzake van voor 23 december 1984 ontstane
werkloosheid na die datum op dezelfde voet als mannen
aanspraak konden maken op een uitkering ingevolge de WWV over
de voor hen geldende maximale uitkeringstermijn. Voor de groep
vrouwen waartoe klaagster behoort is daarmee eerst in de loop
van 1989 duidelijk geworden dat ook zij terzake van hun voor
23 december 1984 ontstane werkloosheid aanspraak op een
uitkering uit hoofde van de WWV konden maken. Voor die tijd
gold ten aanzien van deze vrouwen het bepaalde in artikel II
van de Wet tot wijziging van de WWV d.d. 24 april 1985,
waardoor ten aanzien van het zogeheten kostwinnersvereiste,
neergelegd in artikel 13, eerste lid onder 1 van de WWV, zijn
gelding had behouden.

Voorts merkt de rechtbank op dat hij verweerder niet kan
volgen in zijn standpunt dat het de bedoeling van de wetgever
zou zijn dat voor bedoelde categorie vrouwen stelselmatig de
datum van indiening van de aanvraag als ingangsdatum moet
worden gehanteerd en dat er derhalve geen plaats meer is voor
de vraag of in voorkomend geval voldoende termen aanwezig zijn
om uit te gaan van een eerdere ingangsdatum. Dit komt immers
de facto neer op het buiten werking stellen van het bepaalde
in de tweede volzin van artikel 18 van de WWV. Voor een
dergelijk buiten werking stellen valt naar het oordeel van de
rechtbank noch in de tekst van de tweede wijzigingswet WWV
zelf, noch in de parlementaire geschiedenis van die wet een
aanknopingspunt te vinden. Integendeel, de Staatssecretaris
heeft zich bij Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel, en
bij gelegenheid van Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer
op dit punt steeds uitgelaten in die zin, dat de normale
regeling van artikel 18 toepassing zou moeten vinden. Vanuit
de Tweede Kamer, en later vanuit de Eerste Kamer, is inderdaad
aangedrongen op een regeling welke erin voorzag in alle
gevallen uit te gaan van 23 december 1982 als ingangsdatum.
Het feit dat een motie van die strekking is ingetrokken, houdt
echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet in, dat niet
in voorkomend geval, overeenkomstig de normale toepassing van
artikel 18 van de WWV, zou kunnen en moeten worden onderzocht
of er in de concrete omstandigheden van het geval voldoende
termen zijn om de uitkering op een eerder tijdstip dan de
datum van indiening van de aanvraag te doen ingaan.

Ook het standpunt van de Staatssecretaris dat de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep tot deze
conclusie leidt, acht de rechtbank niet juist. Op de eerste
plaats gaan de door de Centrale Raad van Beroep d.dis 10 mei,
respectievelijk 19 mei 1989 over een geheel andere vraag dan
hier aan de orde. De rechtbank heeft dan ook in die uitspraken
geen aanwijzingen gelezen dat in de onderhavige gevallen aan
artikel 18 van de WWV niet de volledige werking zou moeten
worden toegekend. Op de tweede plaats is daarvoor naar het
oordeel van de rechtbank in het door de Centrale Raad van
Beroep in genoemde uitspraken uiteengezette systeem van de
WWV, dat de mogelijkheid biedt de uitkering op een later, meer
gunstig tijdstip, aan te vragen, ook geen reden.

De regeling van artikel 18 dwingt immers niet tot het eerder
doen ingaan van de uitkering dan de datum waarop de aanvraag
is ingediend, maar opent slechts de mogelijkheid daartoe
wanneer de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Ook latere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
biedt geen steun voor het standpunt van de Staatssecretaris.

De rechtbank verwijst van CrvB 6 maart 1991, WWV 1990/53 (JSV
1991, nr. 131) en CrvB 13 december 1991, WWV 1991/6 (JSV 1992,
nr. 18). Nu verweerder blijkens de bestreden beslissing niet
is toegekomen aan een onderzoek naar de vraag of in het
voorliggende geval sprake was van ‘voldoende termen’, berust
de bestreden beslissing op een onjuiste, c.q. onvoldoende
grondslag en dient te worden vernietigd. Verweerder zal
opnieuw moeten beslissen op klaagsters aanvraag. Ten
overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder bij die
beoordeling buiten de omstandigheid dat klaagster een
aanmerkelijk belang heeft bij een eerdere ingangsdatum ook het
feit zal moeten betrekken dat, zoals hierboven uiteengezet, de
wetgeving tot 12 juni 1991, in strijd met de verplichtingen
voortvloeiend uit het EEG-verdrag en de Derde EEG-richtlijn,
niet was aangepast aan de eisen van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, voortvloeiend uit de Derde EEG-richtlijn,
en dat de Nederlandse wetgever in dit opzicht in gebreke is
gebleven. Voorts zal aandacht moeten worden geschonken aan het
feit, eveneens hiervoor aangehaald, dat voor de hier bedoelde
groep vrouwen, en ook voor klaagster, niet eerder dan in 1989
duidelijk was dat ook zij sedert 23 december 1984 aanspraak op
een WWV-uitkering hadden kunnen maken wegens eerder ontstane
werkloosheid. De rechtbank ziet dan ook bij deze groep van
vrouwen in dit opzicht een overeenkomst met de weduwnaars,
voor wie eerst op 7 december 1988 duidelijk werd dat zij
aanspraak konden maken op een weduwnaarspensioen ingevolge de
algemene Weduwen- en Wezenwet. De rechtbank wijst dan ook in
dit verband op de uitspraak van 30 januari 1991 van de
Centrale Raad van Beroep inzake de vraag of aan deze groep
AWW-gerechtigden met terugwerkende kracht tot aan de datum van
het ontstaan van het recht uitkering kon worden verleend,
waarin de Centrale Raad onder meer het volgende heeft
overwogen:

‘In de periode voorafgaande aan de meergenoemde uitspraken van
de Raad van 7 december 1988, bestond er grote onzekerheid over
het antwoord op de vraag of weduwnaars aanspraak konden maken
op uitkeringen ingevolge de AWW. Deze onzekerheid werd in het
bijzonder veroorzaakt door de toentertijd bestaande
onduidelijkheid over het bereik van de desbetreffende supra-
en internationaalrechtelijke normen. Gelet op deze
omstandigheid, acht de Raad een bijzonder geval aanwezig’.

6. Inhoud der uitspraak

De Arrondissementsrechtbank te Zwolle,

RECHT DOENDE:

-verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden beslissing;

-verstaat dat verweerder opnieuw op klaagsters aanvraag om een
uitkering ingevolge WWV een beslissing neemt, met inachtneming
van hetgeen daaromtrent in deze uitspraak is overwogen;

-bepaalt dat verweerder aan klaagster het door haar betaalde
griffierecht ad. ƒ 25 vergoedt.

Rechters

Mrs. Effting-Zeguers, Lammertsma-van der Heij enPach