Instantie: Raad van State afdeling Geschillen van Bestuur, 21 september 1992

Instantie

Raad van State afdeling Geschillen van Bestuur

Samenvatting


Bij gezinsbijstand kan in beginsel aan elk van beide partners
arbeidsplicht worden opgelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis art. 5 ABW
wordt echter rekening gehouden met de traditionele rolverdeling. Blijkt
evenwel dat de partner die het op zich heeft genomen om betaalde arbeid
te verrichten geen of weinig kans (meer) maakt op inschakeling in de
arbeid, dan mag van de partner die de huishoudelijke taken verricht worden
verwacht dat deze zich voor arbeid beschikbaar stelt, tenzij redenen van
medische, sociale of andere aard zich daartegen verzetten. De afdeling
overweegt dat appellanten bij hun beslissing tot oplegging voorwaarden tot
arbeidsinschakeling van de vrouw met de negatieve opstelling van de man
ten aanzien van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling in herverleden.
Appellanten konden aannemen dat de man geen arbeid in dienstbetrekking
meer zal aanvaarden.

Volledige tekst

Overzicht van het geschil. B en W van Horst hebben op 10 oktober 1988
besloten de aan X toegekende uitkering ingevolge de RWW voorlopig
ongewijzigd voort te zetten doch hem wel op korte termijn een oproep te
sturen voor een medisch onderzoek bij de vertrouwensarts zulks ter
vaststelling van zijn beperkingen tot inschakeling in de arbeid. Voorts
hebben zij besloten dat zijn echtgenote zich dient te doen inschrijven als
werkzoekende en sollicitatie- activiteiten dient te ondernemen. De
beschikking is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen, red.) Nadat X
tegen deze beschikking een bezwaarschrift had ingediend, hebben B en W
Horst de daarin vervatte bezwaren bij hun beslissing van 13 januari 1989
ongegrond verklaard. De beslissing is aan deze uitspraak gehecht (niet
opgenomen, red.) Vervolgens is Y in beroep gekomen bij GS van Limburg,
naar aanleiding waarvan verweersters bij haar besluit van 24 mei 1989,
bureau AJZ, nr. BS78989/11163F, het volgende heeft besloten: Vernietiging
van de beschikking van de cie. voor sociale zaken van Horst van 10 oktober
1988, voor zover daarbij aan appellante voorwaarden gericht op
inschakeling in de arbeid zijn opgelegd.

Het besluit is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen, red.) Tegen dit
besluit hebben appellanten beroep ingesteld krachtens art. 43 ABW. Het
beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen, red.)
Desgevraagd is een verweerschrift ingediend. Het geschil is op 14
september 1992 behandeld in een openbare vergadering van de Afdeling
geschillen, waarin appellanten vertegenwoordigd door GA. Zondag en
verweerster vertegenwoordigd door mr. L.J.M. Direks, hun standpunten nader
hebben uiteengezet. In rechte. Verweerster heeft bij haar besluit van 24
mei 1989 de beslissing van appellanten van 13 januari 1989 vernietigd,
voor zover daarbij aan Y (hierna te noemen: betrokkene) voorwaarden zijn
opgelegd om zich bij het Gewestelijk Arbeidsbureau te doen inschrijven als
werkzoekende en sollicitatie-activiteiten te ondernemen. Verweerster heeft
haar besluit doen steunen op de overwegingen dat in geval van
gezinsbijstand recht wordt gedaan aan de eigen verantwoordelijkheid voor
de voorziening in het bestaan indien een van beide partners, mits
arbeidsgeschikt een reeel bemiddelbaar, zich beschikbaar stelt voor de
arbeid. Verweerster heeft voorts overwogen dat, nu geenszins vaststaat dat
de echtgenoot van betrokkene niet door middel van arbeid in de kosten van
het bestaan zou kunnen voorzien – omdat onvoldoende is onderbouwd dat de
echtgenoot niet reeel bemiddelbaar is – het opleggen van de voorwaarden
aan betrokkene ten minste prematuur is. Appellanten kunnen zich met het
besluit van verweerster niet verenigen. Huns inziens heeft verweerster een
onjuiste waardering gegeven aan de kans op arbeidsinschakeling van de
echtgenoot van de betrokkene. Appellanten erkennen dat in de huidige RWW
niet is gekozen voor een arbeidsplicht voor beide echtelieden, doch
stellen daartegenover dat rekening dient te worden gehouden met middelen
en mogelijkheden van beide partners om in hun bestaan te voorzien.

De rolkeuze van de partners is niet in alle gevallen houdbaar. Naar hun
mening kan dit zeker niet in een situatie als die van het desbetreffende
echtpaar het geval zijn, aangezien de echtgenoot niet als reeel
bemiddelbaar kan worden beschouwd. Ten aanzien van betrokkene is niet
gebleken dat er belemmeringen zijn op grond waarvan aan haar de
arbeidsvoorwaarden niet zouden kunnen worden opgelegd. Appellanten achten
het in de gegeven omstandigheden dan ook wenselijk om aan beide partners
de arbeidsvoorwaarden op te leggen. De Afdeling geschillen stelt voorop
dat aan de ABW en de daarop gebaseerde regelgeving het beginsel ten
grondslag ligt dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is
voor de voorziening in het bestaan. Als uitvloeisel in dit beginsel
bepaalt art. 1 tweede lid ABW dat de bijstand wordt afgestemd op de
omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin. Ingevolge art. 3
eerste lid ABW worden aan de bijstand voorwaarden verbonden welke strekken
tot inschakeling in de arbeid, tenzij redenen van medische, sociale of
andere aard zich hiertegen verzetten. Ingevolge art. 5 ABW wordt aan
echtelieden de bijstand als gezinsbijstand verleend. Bij de toekenning
daarvan dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheden die het
gezin heeft om de bestaansvoorziening op minimumniveau mogelijk te maken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat een voorwaarde als hier in het geding
in beginsel elk van beide partners, voor zover daarvoor geen belemmeringen
zijn kan betreffen. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 5 ABW wordt
echter de keuze van partners voor een traditionele rolverdeling in
beginsel aanvaard.

Indien evenwel aan de partner die het op zich heeft genomen om betaalde
arbeid te verrichten, geen voorwaarde meer kan worden opgelegd, dan wel
moet worden aangenomen dat deze partner weinig of geen kans (meer) maakt
op inschakeling in de arbeid, mag naar het oordeel van de Afdeling
geschillen, gelet op eerderbedoelde eigen verantwoordelijkheid, welke in
geval van gezinsbijstand op beiden rust, van de partner die de
huishoudelijke taken verricht worden verwacht dat deze zich voor arbeid
beschikbaar stelt, tenzij redenen van medische, sociale of andere aard
zich daartegen verzetten. Blijkens de stukken is de echtgenoot van
betrokkene sinds aug. 1978 ononderbroken werkloos. In 1979 heeft de
echtgenoot een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschitheidsverzekering/ Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Deze
aanvraag is afgewezen aangezien hij niet arbeidsongeschikt in de zin van
deze wetten werd geacht. In dec. 1980 werd bij keuring door het
Gewestelijk Arbeidsbureau vastgesteld dat de echtgenoot geschikt werd
geacht voor onderhoudswerk en licht buitenwerk. Bij de zogeheten
hercontrole in okt. 1988 door de gemeentelijke sociale dienst bleek dat
de echtgenoot in de voorafgaande periode – evenals in de daarvoor gelegen
periodes – wederom niet had gesolliciteerd. Wel is sprake geweest van
incidenteel verrichte seizoenarbeid. Voor het achterwege laten van
sollicitaties voerde en voert de echtgenoot steeds dezelfde klachten van
medische aarde aan. Een medisch onderzoek werd dan ook geindiceerd geacht.
Ten aanzien van betrokkene hebben appellanten geconstateerd dat er geen
belemmeringen waren voor het zich beschikbaar stellen voor de
arbeidsmarkt. Appellanten hebben bij de beschikking in eerste aanleg aan
de echtgenoot – voor zo ver van belang – het volgende te kennen gegeven:

“a. In verband met de eerder aan u toegekende uitkering ingevolge de RWW
heeft onlangs een heronderzoek plaats gehad. b. Tijdens dit onderzoek
heeft u te kennen gegeven, dat u als gevolg van een aantal medische
beperkingen beperkt bent in het solliciteren naar openstaande vacatures.
c. Op grond van dit gegeven hebben wij in onze vergadering van 10 oktober
1988 besloten de eerder aan u toegekende uitkering voorlopig ongewijzigd
voort te zetten doch wel zult u op korte termijn een oproep krijgen voor
een medisch onderzoek bij de vertrouwensarts zulks ter vaststelling van
uw beperkingen tot inschakeling in de arbeid. d. Voorts hebben wij
besloten ook aan uw echtgenote de voorwaarden tot arbeidsinschakeling op
te leggen daar de gezinssamenstelling het aanvaarden van werk in
loondienst niet in de weg staat. Een en ander betekent dat ook uw
echtgenote zich dient te doen inschrijven als werkzoekende en
sollicitatieactiviteiten dient te ondernemen. Verweerster heeft overwogen
dat zij het standpunt van burgemeester en wethouders, dat het een algemeen
aanvaarde opinie is, dat partners beiden verantwoordelijk zijn voor de
bestaansvoorziening en dat het onder bepaalde omstandigheden dan ook
wenselijk kan zijn om aan beide partners de arbeidsvoorwaarden op te
leggen, niet zonder meer kan delen. Verweerster heeft erop gewezen dat bij
de totstandkoming van de RWW er uitdrukkelijk voor is gekozen in het
algemeen nog niet over te gaan tot het opleggen van de arbeidsplicht aan
beide echtgenoten die zijn aangewezen op een uitkering ingevolge de RWW
en is, in overeenstemming met de op dit punt bestaande jurisprudentie van
mening dat ten aanzien van echtgenoten derhalve aan de voorwaarden om voor
een uitkering ingevolge de RWW in aanmerking te komen in beginsel in
voldoende mate is voldaan indien een van hen zich volledig en reeel voor
arbeid in loondienst beschikbaar stelt.

Hoewel verweerster terecht opmerkt dat bij de totstandkoming van de RWW
wat betreft het gestalte geven aan de gelijke behandeling van man en vrouw
een afwachtende houding ten opzichte van de ontwikkelingen in het sociale
zekerheidsstelsel is aangenomen en derhalve met beschikbaarstelling voor
arbeid van een partner in beginsel recht wordt gedaan aan meerbedoelde
eigen verantwoordelijkheid, is het niettemin gelet op art. 3 eerste lid
ABW mogelijk dat onder bepaalde omstandigheden van echtgenoten/partners
wordt verwacht dat beiden zich voor arbeid beschikbaar stellen. Aan de
eenmaal gemaakte rolkeuze behoeft niet in alle gevallen onbeperkt te
worden vastgehouden. Het moet immers voor het bijstandverlenend orgaan
mogelijk blijven dat dit orgaan, bij wijziging van omstandigheden dan wel
het nader bekend worden van feiten en omstandigheden of op andere gronden
beziet in hoeverre het nog verantwoord is met de gewenste rolkeuze
rekening te houden en zonodig een nadere invulling geeft aan de
gezamelijke rechten en verplichtingen van de betrokken echtelieden.
Verweerster heeft overwogen dat niet vaststaat dat de echtgenoot van
betrokkene niet door middel van arbeid, anders dan als grondwerker, in de
kosten van het bestaan zou kunnen voorzien en onvoldoende is onderbouwd
dat hij niet reeel bemiddelbaar is.

Verweerster wijst er daarbij op dat niet is gebleken dat het Gewestelijk
Arbeidsbureau tot de conclusie is gekomen dat de echtgenoot van betrokkene
niet reeel bemiddelbaar is en dat hij zelfs eind 1987 nog is verwezen naar
eenvoudig werk en dat hij ondanks de medische beperkingen door het
Gewestelijk Arbeidsbureau plaatsbaar werd geacht in het vrije bedrijf
Hoewel aan het oordeel van het Gewestelijk Arbeidsbureau in deze een groot
gewicht toekomt kunnen burgemeester en wethouders naar het oordeel van de
Afdeling geschillen ook zelfstandig op grond van de zich in het geval
voordoende feiten en omstandigheden tot een oordeel over de
bemiddelbaarheid komen. Uit de stukken blijkt dat de oorzaak van de
werkloosheid van de echtgenoot voornamelijk is te wijten aan zijn
opstelling, aangezien hij zich steeds arbeidsongeschikt is blijven achten.
Appellanten hebben op grond van het gerapporteerde dan ook aanleiding
gezien om wat betreft de echtgenoot een medisch onderzoek te doen
instellen ter vaststelling van de beperking tot inschakeling in de arbeid.
Naar het oordeel van de Afdeling geschillen hebben verweerders ten
onrechte geen gewicht toegekend aan de gebleken, negatieve opstelling van
de echtgenoot ten aanzien van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling in
de periode van 1983 tot 1989. Dit brengt met zich dat de verweerders eraan
zijn voorbijgegaan dat appellanten konden aannemen dat de aan de
echtgenoot opgelegde voorwaarden tot arbeidsinschakeling er niet meer toe
zullen leiden, dat hij arbeid in dienstbetrekking zal aanvaarden. Ten
aanzien van de aan betrokkene opgelegde arbeidsvoorwaarden overweegt de
Afdeling geschillen het volgende. Uit het medisch advies van 7 dec. 1988
dat op verzoek van appellanten over betrokkene is uitgebracht, blijkt dat,
medisch gezien er geen bezwaar tegen is betrokkene zich voor de
arbeidsmarkt beschikbaar stelt. De medisch adviseur heeft eraan toegevoegd
dat bij betrokkene zelf nog wel emotionele bezwaren bestaan.

Hoewel betrokkene bij verweerster en bij appellanten in de
bezwaarschriftenprocedure als argument heeft ingebracht dat het zeker niet
meer recente arbeidsverleden haar, mede gelet op het in de huishouding
verrichtte werk, moeilijk inpaspaar maakt en zij reeds vanaf het huwelijk
in 1972 heeft gekozen voor de bestaande rolverdeling, is de Afdeling
geschillen van oordeel dat deze bezwaren er niet aan in de weg behoeven
te staan dat betrokkene zich in beginsel beschikbaar stelt voor de
arbeidsinschakeling. Appellanten hebben in dit verband terecht in
aanmerking genomen dat betrokkene – en haar echtgenoot – niet de zorg
hebben voor kinderen in het gezin en dat betrokkene geen ongunstige
leeftijd heeft. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat bezwaren van
sociale of andere aard aan arbeidsinschakeling in de weg staan. De
Afdeling geschillen is van oordeel dat appellanten onder vorenbedoelde
omstangdigheden een juiste toepassing van de RWW hebben gegeven door
enerzijds ten aanzien van de echtgenoot uitsluitsel te vragen over zijn
arbeids(on)geschiktheid en door anderzijds van de betrokkene door middel
van het stellen van de voorwaarden strekkende tot arbeidsinschakeling
deelname aan het arbeidsproces te verlangen, zodat gestalte kan worden
gegeven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de
bestaansvoorziening. Verweerster kon, naar het oordeel van de Afdeling
geschillen, dan ook niet het standpunt innemen dat het mede opleggen van
de voorwaarden gericht op arbeidsinschakeling aan betrokkene, prematuur
is. Het besluit van verweerster strekkende tot het doen vervallen van de
aan betrokkene opgelegde voorwaarden tot inschakeling in de arbeid, komt
gelet op het vorenoverwogene in aanmerking voor vernietiging op de in art.
2 eerste lid onder a Tijdelijke wet Kroongeschillen (TwK) genoemde grond.
De afdeling geschillen ziet in het vorenstaande aanleiding om met
toepassing van art. 5 eerste lid TwK zelf in de zaak te voorzien.

Beslissing De Afdeling geschillen; Gezien de TwK, de Wet RvS en de ABW
Recht doende: I. vernietigd het besluit van de cie. beroepszaken
administratieve geschillen in de prov. Limburg van 24 mei 1989, nr.
BS78989/11163F; II. verklaart het bij de commissie genoemd onder I
ingestelde beroep van Y ongegrond; III. gelast dat de prov. Limburg aan
appellanten het door hen ingevolge art. 32 vijfde lid Wet RvS gestorte
recht, zijnde ƒ 150, vergoedt.

Rechters

Gardeniers-Berentsen, Wijtzes, Van den Berg.