Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 september 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. Zij heeft een
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering afgesloten bij de
wederpartij. Op grond van deze verzekering krijgt verzoekster bij
arbeidsongeschiktheid een uitkering. Gedurende het eerste jaar ontvangt zij
echter geen uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid is ontstaan door
zwangerschap of bevalling, tenzij hierbij complicaties optreden. Commissie
acht zich in deze zaak niet bevoegd. Voor wat betreft de vraag of het terrein
van de (bovenwettelijke) sociale zekerheid wordt bestreken door artikel 2
WGB, sluit de Commissie in beginsel aan bij de begrenzing, zoals die geldt
voor artikel 7A: 1637ij BW. De bovenwettelijke sociale zekerheid is in
beginsel uitgesloten van de werkingssfeer van dit artikel. Richtlijnen EG en
jurisprudentie Hof van Justitie EG, noch de specifieke omstandigheden in deze
zaak nopen tot een andere interpretatie van artikel 2 WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 24 april 1992 verzocht mevrouw te

Ermelo (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
verzekeringsmaatschappij te Amersfoort (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. Zij heeft een
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering afgesloten bij de
wederpartij. Op grond van deze verzekering krijgt verzoekster bij
arbeidsongeschiktheid een uitkering. Gedurende het eerste jaar ontvangt zij
echter geen uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid is ontstaan door
zwangerschap of bevalling, tenzij hierbij complicaties optreden. Verzoekster
is van mening dat de wederpartij hiermee heeft gehandeld in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1 De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

2.2. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk
toe te lichten.

2.3. Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op

23 juli 1992. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de Commissie

– mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)

– mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)

– mw mr M.J.M.G. van Dorsten (plaatsvervangend secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3..

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is zelfstandige. Zij heeft op 21 oktober 1991 een
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering afgesloten bij de
wederpartij. De wederpartij is een particuliere verzekeringsmaatschappij. Een
maand na het ingaan van deze verzekering is verzoekster zwanger geworden. In
de polisvoorwaarden staat vermeld dat voor een uitkering gedurende het eerste
jaar een aantal uitsluitingen gelden. In dit verband is de volgende
uitsluiting van belang:

“Geen uitkering wordt verleend terzake van ongeval en/of
arbeidsongeschiktheid, welke is ontstaan, bevorderd of verergerd:

door zwangerschap of bevalling, tenzij hierbij complicaties optreden, in welk
geval alleen recht op uitkering bestaat bij volledige arbeidsongeschiktheid”.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster is van mening dat de uitsluiting vanwege zwangerschap in de
arbeidsongeschiktheids- en ongeval- lenverzekering in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Naar aanleiding van een
artikel in een tijdschrift van maart 1992 en een hieropvolgend gesprek met
de Stichting Landelijke Ombudsvrouw besloot verzoekster de onderhavige
kwestie aan de Commissie voor te leggen. Verzoekster is 25 augustus 1992
uitgerekend. In verband met de planning van haar werk tot aan de
vermoedelijke datum van de bevalling, wil zij weten of er eventueel toch een
mogelijkheid van recht op uitkering bestaat.

3.3. De wederpartij is van mening dat het werkingsgebied van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB, Stb. 1989, 168) beperkt is tot de
arbeidsrelationele sfeer. Het verbod onderscheid te maken tussen mannen en
vrouwen geldt voor iedere arbeidsverhouding, waar een persoon onder gezag van
een ander arbeid verricht. Ook het vrije beroep is onder de vleugels van de
Wet gebracht. Tussen de vrije beroepsbeoefenaren binnen een samenwerkings-
verband gelden (vaak) weliswaar geen gezagsverhoudingen, maar ook binnen deze
samenwerkingsverbanden dient men rekening te houden met de wetgeving gelijke
behandeling. Ook hier is sprake van een arbeidsrelatie.

Artikel 2 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bestrijkt immers deze
arbeidsrelatie. De wederpartij stelt dat zij als particuliere
arbeidsongeschiktheidsverzekeraar in deze arbeidsrelaties echter een derde
is. Als derde betrokkene valt zij niet onder de werking van de WGB.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij heeft gehandeld in strijd met
artikel 2 WGB door in het eerste uitkeringsjaar van de
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering een uitsluiting voor
arbeidsongeschiktheid/ongeval in verband met zwangerschap/bevalling op te
nemen.

De tekst van artikel 2 WGB luidt aldus:

“Het is niet toegelaten onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met
betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot
uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep”.

4.2. Voordat de Commissie over kan gaan tot beantwoording van de in geding
zijnde vraag, moet zij beoordelen of zij bevoegd is naar aanleiding van het
onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.

In de tekst van artikel 2 WGB is niet bepaald tot wie het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht. Evenmin is
aangegeven of dit verbod zich beperkt tot een bepaald terrein.

Een dergelijke beperking heeft de wetgever wel aangebracht in de artikelen
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) en 1a WGB. In deze artikelen wordt de
reikwijdte van het verbod om onderscheid te maken immers beperkt tot die
handelingen en regelingen, afkomstig van of toe te rekenen aan de werkgever
respectievelijk het bevoegd gezag. Verder worden uitkeringen of aanspraken
ingevolge pensioenregelingen van de werkingssfeer van deze artikelen
uitgezonderd. Dit betekent dat het terrein van de (wettelijke) sociale
zekerheid in beginsel niet wordt bestreken door genoemde artikelen.

Gelet op deze duidelijke begrenzing in genoemde artikelen komt het de
Commissie aannemelijk voor dat een vergelijkbare begrenzing ook is beoogd in
de regeling voor het vrije beroep in artikel 2 WGB. Dat op grond van
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
inmiddels een deel van de (bovenwettelijke) sociale zekerheid wel binnen het
bereik van de artikelen 7A:1637ij BW en 1a WGB is gebracht, is voor de
onderhavige zaak zonder betekenis. Het betreft hier dat deel van de sociale
zekerheid dat valt onder artikel 119 EEG-verdrag (Deze jurisprudentie bracht
overigens niet alleen delen van de sociale zekerheid, maar ook bijvoorbeeld
door de werkgever na pensionering bekostigde reisfaciliteiten onder de
werkingssfeer van artikel 119 EEG-verdrag. Zie Garland tegen British Rail
Engineering Ltd, arrest van 9-2-1982 in zaak 12/81. Jurisprudentie 1982, 359;

Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group, arrest van 17-5-1990
in zaak C-262/88. Zie ook Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 3 april 1991, oordeelnummer 143-91-15). Genoemd artikel
betreft evenwel niet de positie van zelfstandigen.

Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige materie in beginsel niet binnen
het bereik van artikel 2 WGB valt. Voor deze opvatting is ook steun te vinden
in de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988,
19.908, nrs 6, blz. 35) van deze wet. Immers, de vraag of onderscheid tussen
mannen en vrouwen, gemaakt door onder andere verzekeringsmaatschappijen,
onder de WGB viel, werd door het Kabinet ontkennend beantwoord. Weliswaar
werd erkend dat een dergelijk onderscheid de toegang tot en de mogelijkheden
tot ontplooiing binnen het vrije beroep kon belemmeren, maar dit nam niet weg
dat het een materie betrof die volgens het kabinet eerst in de Algemene wet
gelijke behandeling zou worden geregeld.

Bovenstaande betekent echter niet dat de Commissie op het terrein van het
vrije beroep nooit bevoegd zou zijn wanneer de sociale zekerheid, en in het
bijzonder de bovenwettelijke sociale zekerheid, in geding is. De Commissie
heeft zich bijvoorbeeld eerder bevoegd geacht waar het ging om een regeling
die ligt in de (beinvloedings)sfeer van de beroepsgenoten. In dit verband
wijst zij op haar oordeel

335A-91-71 (d.d. 23 september 1991), betreffende een pensioenregeling.
Deelname aan deze pensioenregeling was verplicht voor de beroepsgenoten,
waardoor de regeling in feite een voorwaarde voor de toegang c.q. de
uitoefening van het beroep schiep.

Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.

Voorts sluit de Commissie niet uit dat wetsvoorstel

20.890 (Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van de zogenaamde 4e
EG-Richtlijn. Dit is de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid (86/378/EEG). Publicatieblad van de
Europese Gemeenschappen, nr. L 225/40 d.d. 12-9-1986), dat onder meer een
wijziging van artikel 2 WGB beoogt, in de toekomst tot een andere
interpretatie van artikel 2 WGB zal leiden. De parlementaire behandeling van
dit wetsvoorstel is evenwel nog niet afgerond, zodat dit vooralsnog buiten
beschouwing kan blijven.

Uit het vorenstaande volgt dat de Commissie zich in beginsel niet bevoegd
acht in de onderhavige zaak een oordeel uit te spreken. Dit is slechts dan
anders, wanneer op grond van het hogere Europese gemeenschapsrecht een andere
interpretatie van artikel 2 WGB geboden is. De Commissie heeft onderzocht of
de EG-Richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
tot een andere uitleg van artikel 2 WGB noodzaken.

Artikel 2 WGB vloeit voort uit de zogenaamde 2e EG-Richtlijn. (Richtlijn van
de Raad van de Europese Gemeenschappen van februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het begisel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (76/207/EEG).
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 39/40 d.d. 14-2-1976).
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling
op het gebied van de sociale zekerheid niet onder deze richtlijn valt.
Daarmee blijft de onderhavige materie buiten het bereik van deze richtlijn.

In de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in (onder meer) het vrije
beroep op het gebied van de bovenwettelijke sociale zekerheid, is wel
voorzien in de 4e EG-Richtlijn. Het hierboven genoemde wetsvoorstel 20.890
strekt tot uitvoering van deze richtlijn. De uitvoeringstermijn van deze
richtlijn, dat is de termijn waarbinnen met de richtlijn strijdige bepalingen
dienen te worden herzien, is nog niet verstreken (deze loopt af op 1 januari
1993). Dientengevolge noodzaakt deze richtlijn vooralsnog niet tot een andere
interpretatie van artikel 2 WGB dan hierboven aangegeven.

Van de overige richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen, bestrijkt alleen de

5e EG-Richtlijn het terrein van, onder meer, de (bovenwettelijke) sociale
zekerheid voor zelfstandigen.

Deze richtlijn betreft de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling
van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij
inbegrepen en strekt tot bescherming van het moederschap van zelfstandig
werkzame vrouwen en echtgenoten van zelfstandigen (Richtlijn van 11 december
1986 (86/613/EEG). Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L
359/56 d.d. 19-12-86). Met name artikel 8 van deze richtlijn ziet toe op de
onderhavige materie. In dit artikel is bepaald dat de Lid-Staten dienen te
onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke zelfstandigen tijdens de
onderbreking van hun werkzaamheden wegens zwangerschap of moederschap in
aanmerking kunnen komen voor uitkeringen in het kader van (bijvoorbeeld) een
stelsel van sociale zekerheid. De Commissie is van oordeel dat deze
normgeving, waarin op dit punt sprake is van een onderzoeksplicht en niet van
een verplichting tot regelgeving, onvoldoende aanknopingspunten biedt om te
komen tot een andere interpretatie van artikel 2 WGB dan hiervoor weergegeven
is.

Hieruit volgt dat het gemeenschapsrecht geen verplichting geeft tot een
andere uitleg van artikel 2 WGB dan blijkens de (nationale) wetsgeschiedenis
is beoogd. De Commissie is in de onderhavige zaak dan ook niet bevoegd.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie acht zich niet bevoegd een oordeel uit te spreken over de
vermeende ongelijke behandeling van mevrouw

te Ermelo door de verzekeringsmaatschappij te Amersfoort op het punt van
de uitsluiting van arbeidsongeschiktheid/ongeval in verband met
zwangerschap/bevalling in het eerste uitkeringsjaar van de vrijwillige
arbeidsongeschiktheid- en ongevallenverzekering.

Rechters

mr. E.F.A. van Buitenen, kamervoorzitter, dr. J.A.M. Stolwijk, mr. C.E.van Vleuten, mr. M.J.M.G. van Dorsten, plaatsvervangend secretaris