Instantie: Rechtbank Arnhem, 10 september 1992

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Voor beantwoording van de vraag of de psychische problemen van de
dochter zijn toe te rekenen aan de incestueuze handelingen van de vader,
gaat de rechtbank over tot benoeming van 3 deskundigen (psychologen en
psychiaters).

Door gedaagde is aangevoerd dat oorzakelijk verband tussen zijn
handelingen en de gestelde psychische problemen van eiseres door de
deskundigen niet alleen aannemelijk moet worden gemaakt, maar moet
worden vastgesteld met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Dit
standpunt wordt verworpen. De beantwoording van de vraag of de
psychische problemen van eiseres aan het handelen van gedaagde moeten
worden toegerekend is voor een belangrijk deel een juridisch oordeel,
waartoe aan de deskundigen vragen van feitelijke aard worden gesteld. De
vraagstelling aan de deskundigen behelst derhalve niet reeds het oordeel
van de rechtbank over de vraag of causaal verband aanwezig is tussen het
onrechtmatig handelen van gedaagde en de psychische problemen die
eiseres stelt te ondervinden.

Volledige tekst

1. De procedure

Voor het eerdere verloop van deze procedure wordt verwezen naar het in
deze zaak gewezen tussenvonnis van deze rechtbank van 27 februari 1992.

Naar aanleiding van dat tussenvonnis heeft eiseres akte ter rolle
gevraagd. Daarop heeft gedaagde een conclusie na tussenvonnis genomen.

Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding aan de rechtbank
overgelegd en weer vonnis gevraagd.

2. Het geschil en de verdere beoordeling daarvan

2.1. Eiseres is bereid zich aan een onderzoek door een deskundige te
onderwerpen. Daarbij stelt zij als voorwaarde dat de deskundige een
vrouw is. Als te benoemen deskundige wordt door haar voorgesteld drs.
J., psychiater en psychotherapeut te Amsterdam. Zij heeft ervaring met
de specifieke problematiek van slachtoffers van seksueel misbruik. Tevens
is door eiserers een aantal vragen geformuleerd die aan de deskundige
gesteld zouden kunnen worden.

2.2. Gedaagde is van oordeel dat niet kan worden volstaan met de
benoeming van een deskundige. Hij is van mening dat het complexe
karakter van de zaak voorschrijft dat een onderzoek moet plaatsvinden
door meerdere deskundigen. Hij stelt voor om drie deskundigen te
benoemen. Ook door gedaagde is een aantal vragen geformuleerd die aan de
deskundigen gesteld zouden kunnen worden.

2.3 Nu gedaagde de benoeming van meerdere deskundigen noodzakelijk acht,
de psychische problemen van eiseres uitvoerig zijn en het bij de
beoordeling van het geschil een belangrijk vraagpunt is of de psychische
problemen van eiseres uitvoerig zijn en het bij de beoordeling van het
geschil een belangrijk vraagpunt is of de psychische problemen aan de,
inmiddels door de rechtbank vastgestelde, handelingen van de vader zijn
toe te rekenen, acht de rechtbank de benoeming van meerdere deskundigen
aangewezen.

2.4 Tegen de door eiseres bij akte voorgestelde deskundige drs. J.,
psychiater en psychotherapeut te Amsterdam heeft gedaagde geen bezwaar
gemaakt. Drs. J. heeft zich bereid verklaard een benoeming te
aanvaarden. De rechtbank zal haar daarom tot deskundige benoemen.

Voorts heeft de rechtbank de volgende personen bereid gevonden om aan de
deskundigenrapportage hun medewerking te verlenen:

-dr. D. te Amsterdam, klinisch psycholoog;

-dr. H. te Arnhem, klinisch psycholoog en psychotherapeut;

Deze personen zullen eveneens door de rechtbank tot deskundigen worden
benoemd. Het te dezen in te stellen onderzoek zal door dr. D. worden
gecoordineerd.

2.5 Zowel eiseres als gedaagde hebben bij akte enige suggesties gedaan
omtrent de aan de deskundigen te stellen vragen. De rechtbank heeft deze
suggesties in de hieronder geformuleerde vragen ten dele overgenomen.

2.6 Aan de deskundigen worden de volgende vragen voorgelegd -waarbij de
deskundigen de vrijheid zullen hebben ook andere haars inziens tot goed
begrip noodzakelijke bevindigen te rapporteren die samenhangen met dit
onderzoek, ook indien niet vervat in de voorgelegde vragen:

a. Wat is de aard en de omvang van de psychische problemen die zich bij
eiseres thans voordoen en die zich in het verleden hebben voorgedaan?

b. Wat is het verband tussen de hierboven onder a. bedoelde psychische
problemen en de volgende handelingen van gedaagde bij eiseres in de
periode 1979/1980, te weten:

– het betasten van haar borsten;

– eenmaal bij haar in bed stappen;

– het voeren van seksueel getinte gesprekken met haar?

Wanneer slechts een deel van de psychische problemen van eiseres aan het
handelen van gedaagde te wijten is, om welke psychische problemen van
eiseres aan eiseres aan het handelen van gedaagde te wijten is, om welke
psychische prblemen gaat het dan?

c. Zijn er wellicht andere factoren die een bijdrage leveren aan de
klachten en problemen van eiseres en/of waren er pre-existence factoren
die eiseres extra kwetsbaar maakten voor deze klachten en problemen?

d. Hoe zouden de problemen van eiseres behandeld kunnen worden en wat
zijn de vooruitzichten met betrekking tot genezing?

Is volledig herstel mogelijk en zo ja op welke termijn? Zo niet, waaruit
bestaat de restinvaliditeit?

e. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek,
kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?

2.7 Door gedaagde is aangevoerd dat oorzakelijk verband tussen zijn
handelingen en de gestelde psychische problemen van eiseres door de
deskundigen niet alleen aannemelijk moet worden gemaakt, maar moet
worden vastgesteld met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Dit
standpunt wordt verworpen. De beantwoording van de vraag of de
psychische problemen van eiseres aan het handelen van gedaagde moeten
worden toegerekend is voor een belangrijk deel een juridisch oordeel,
waartoe aan de deskundigen vragen van feitelijke aard worden gesteld. De
vraagstelling aan de deskundigen behelst derhalve niet reeds het oordeel
van de rechtbank over de vraag of causaal verband aanwezig is tussen het
onrechtmatig handelen van gedaagde en de psychische problemen die
eiseres stelt te ondervinden. Deze vraag kan eerst na het uitbrengen van
het deskundigenrapport beantwoord worden.

2.8 Gelet op de aard en de inhoud van het onderzoek zal dit naar het
oordeel van de rechtbank buiten aanwezigheid van de procureurs van
partijen dienen plaats te vinden. Aan de procureurs zal overeenkomstig
het bepaalde in de tweede volzin van lid 5 van artikel 223 Rv de
gelegenheid worden geboden opmerkingen te maken en verzoeken te doen
terzake van het (voorlopige) deskundigenbericht binnen een maand na
ontvangst daarvan ter griffie. Vervolgens zal de griffier zorg dragen
dat eventuele opmerkingen en/of verzoeken van de procureurs worden
doorgestuurd naar de deskundigen. Naar aanleiding daarvan kunnen de
deskundigen eventueel nader onderzoek doen, waarna zij een tweede
(definitief) deskundigenbericht aan de griffie versturen. Alles zoals
hieronder bepaald.

2.9 Hoger beroep van dit tussenvonnis zal worden uitgesloten als hierna
te melden.

2.10 Iedere verdere beslissing moet worden aangehouden.

3. De beslissing

De rechtbank rechtdoende,

3.1 beveelt een onderzoek door drie deskundigen naar de in
rechtsoverweging 2.6 gestelde vragen;

3.2 benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten:

-mw. dr. D., klinisch psycholoog, Vrije Universiteit te Amsterdam;

-mw. dr. H. klinisch psycholoog en psychotherapeut,

-mw. drs. J. psychiater en psychotherapeut.

3.3 bepaalt dat de griffier een copie van dit vonnis aan de deskundigen
zal toezenden;

3.4 bepaalt dat partijen aan de deskundigen de processtukken, waaronder
de brief met bijlagen van 15 november 1990 van de raadsvrouwe van
eiseres en -voor zover mogelijk- de andere door de deskundigen
noodzakelijk geachte stukken ter hand zullen stellen;

3.5 bepaalt dat de deskundigen een schriftelijk bericht zullen inleveren
ter griffie van deze rechtbank voor 1 december 1992.

3.6 bepaalt dat de procureurs naar aanleiding van dat bericht desgewenst
opmerkingen of verzoeken kunnen versturen naar de deskundigen tot
uiterlijk 15 januari 1993 en dat zij daarvan afschriften versturen aan
de procureur van de wederpartij en de griffie van deze rechtbank;

3.7 bepaalt dat de deskundigen eventueel een tweede bericht zullen
inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 15 februari 1993;

3.8 bepaalt dat, nadat de procureurs hun eventuele opmerkingen of
verzoeken hebben gemaakt en de deskundigen een eventuele tweede bericht
hebben ingezonden, de deskundigen hun declaratie ter griffie zullen
indienen onder vermelding van: Rb. rolnummer 1990/232;

3.9 bepaalt dat de zaak ter rolle zal worden afgeroepen van 18 februari
1993 voor conclusie na deskundigenbericht aan de kant van eiseres;

3.10 houdt iedere verdere beslissing aan;

3.11 bepaalt dat van dit vonnis geen hoger beroep mogelijk is dan
tegelijk met dat tegen het eindvonnis;

Rechters

mr. Schoute-Dijkstra