Instantie: Kantonrechter Hoorn, 7 september 1992

Instantie

Kantonrechter Hoorn

Samenvatting


Eiseres werkte als huishoudelijke hulp bij oude vrouw. Vrouw werd
hulpbehoevend en eiseres verzorgde haar tenslotte dag en nacht. Zij
ontving daarvoor slechts ƒ 312,= netto per maand. Na het overlijden van de
vrouw gaven de erfgenamen van de vrouw aan de belastingdienst een veel
hoger loon door, waardoor eiseres moeilijkheden kreeg. Eiseres vordert in
deze procedure minimumloon, vakantietoeslag en vakantiedagen. Na
tussenvonnissen wordt alsnog een schikking bereikt en ontvangt eiseres
plusminus de helft van haar vordering.

Volledige tekst

Verder verloop van het proces: Na het tussenvonnis van 6 april 1992 hebben
partijen – gedaagden bij monde van de heer D- inlichtingen verschaft,
waarna door iedere partij een akte is genomen. De inhoud van deze akten
alsmede die van het ter gelegenheid van de komparitie van partijen d.d.
13 mei 1992 opgemaakte proces- verbaal geldt als hier opgenomen.

Standpunten van partijen: Eiseres vordert thans, ingevolge de vermindering
van haar eis als gedaan ter zitting van 13 juli 1992, -betaling van het
maandelijkse bruto minimumloon voor een werkweek van 40 uur, over de
periode van 1 oktober 1989 tot 10 december 1990, vermeerderd met de
wettelijke verhoging wegens te late betaling en met de wettelijke rente
ingaande 6 juni 1991, op welke betaling in mindering kan strekken de somma
van ƒ 13.097,12 bruto -betaling van 8% vakantiebijslag, berekend over het
voornoemde minimumloon in de genoemde periode, vermeerderd met de
wettelijke verhoging over die vakantiebijslag -uitbetaling van 19 in de
voornoemde periode niet genoten vakantie, berekend naar het bruto
minimumloon -betaling van ƒ 3.816,= als het bedrag dat haar naar
billijkheid toekomt wegens de beeindiging van de dienstbetrekking op 10
december 1990, een en ander onder veroordeling van gedaagden in de
gedingkosten.

Gedaagden hebben (ook) deze aldus verminderde vordering op juistheid
bestreden en gekonkludeerd tot afwijzing van de eis, met veroordeling van
eiseres in de kosten van het geding, althans in een gedeelte daarvan.
Gedaagden hebben vastgehouden aan hun verweer, dat zij eiseres betalingen
hebben gedaan ten minste ten belope van de thans door eiseres gevorderde
bedragen, en zelfs meer dan dat: volgens gedaagden hebben zij eiseres de
somma van ƒ 10.088,= netto uitgekeerd boven het minimumloon en de minimum
vakantiebijslag. Gedaagden hebben voorts subsidiair aangevoerd dat geen
wettelijke verhoging verschuldigd is over niet tijdig betaald
vakantiebijslag noch over uit te betalen niet genoten vakantiedagen.
Gedaagden hebben bestreden dat eiseres rechtens de gevorderde som ad.
ƒ 3.816,= bruto toekomt wegens de eindiging van het dienstverband op 10
december 1990. Gedaagden hebben uitdrukkelijk aanvullende bewijslevering
aangeboden door middel van door de heer Schuijtemaker ter gelegenheid van
de komparitie aangeduide (vier) getuigen.

Verdere beoordeling van het geschil Wij nemen over en verwijzen naar
hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 6 april 1992,
waarbij een inlichtingen komparitie was bevolen waaraan door partijen
uitvoering is gegeven. Terzake zij hier kortheidshalve verwezen naar de
inhoud van het terzake opgemaakt proces- verbaal. Gehoord de verklaringen
zoals deze ter gelegenheid van de voornoemde komparitie door eiseres en
door de heer Dirk Schuijtemaker namens gedaagden zijn afgelegd, alsmede
gelet op de vordering van eiseres zoals deze is komen te luiden na de
vermindering van de eis als in het bovenstaande is weergegeven, zal door
gedaagden nader bewijs dienen te worden bijgebracht voor hun door eiseres
gemotiveerd op juistheid bestreden stelling dat zij eiseres (meer) hebben
betaald dan hetgeen thans door eiseres te betalen is gevorderd. Immers de
door gedaagden overgelegde kwartaaloverzichten jaaropgave 1990 noch de
inhoud van de brief d.d. 26 juni 1991 van de executeur-testamentair zijn
voldoende redengevend voor de gevolgtrekking dat gedaagden eiseres de
betalingen hebben doen toekomen die gedaagden stellen eiseres te hebben
voldaan, te weten de somma van ƒ 500,= per week netto over de periode van
1 oktober 1989 tot 10 december 1990 (naast betalingen van telkens ƒ 200,=
terzake huishoudgeld) en daarna nog in totaal ƒ 1.868,= netto als
“onverplichte” uitkering wegens de eindiging van de dienstbetrekking,
vermeerderd met deelbetalingen ten belope van in totaal ƒ 700,= netto als
door gedaagden ten behoeve van eiseres gedane terugbetaling aan de Sociale
Dienst van de gemeente Hoorn.

Gedaagden hebben ter gelegenheid van de komparitie erkend dat eiseres in
de periode van 1 oktober 1989 tot 1 december 1990 in totaal 2 X 4 dagen
vakantie heeft gehad; gedaagden hebben bij akte d.d. 10 augustus 1992
eveneens erkend dat eiseres over de voornoemde periode nog recht heeft op
uitbetaling van 19 vakantiedagen. Deze uitbetaling dient naar ons oordeel
te geschieden overeenkomstig het dagloon zoals ingevolge de
arbeidsovereenkomst gold op het moment van het eindigen van de
dienstbetrekking, welke eindiging in dit verband te stellen is op 10
december 1990. Voornoemd dagloon bedroeg toen ƒ 94,20 bruto zodat de
vordering terzake uitbetaling van 19 vakantiedagen beloopt de somma van
ƒ 1.789,80 bruto. Over die betaling is -overigens terecht- door eiseres
geen wettelijke verhoging wegens te late voldoening gevorderd; die
verhoging komt de eiseres, gelijk door haar is geeist in beginsel wel toe
over de gevorderde vakantiebijslag, nu deze bijslag in het kader van
wettelijke verhogingen dient te worden aangemerkt als loon (vergelijk in
dit verband: HR 25 januari 1991, NJ 1991 nr. 597). Het voorgaande brengt
mee dat het verweer van gedaagden inhoudende dat de wettelijke verhoging
over niet tijdig uitbetaalde vakantiebijslag rechtens niet verschuldigd
is, wordt verworpen. Daarentegen achten wij wel terecht opgeworpen het
verweer van gedaagden, dat eiseres rechtens geen aanspraak toekomt op de
gevorderde som van ƒ 3.816,= bruto als vergoeding naar billijkheid in
verband met de eindiging van de arbeidsovereenkomst op 10 december 1990.
Immers, ten processe is uit niets gebleken dat eiseres zich na het
overlijden van haar werkgeefster ter beschikking van de erfgenamen heeft
gesteld om de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren, terwijl in
tegendeel uit de overgelegde brieven van eiseres aan respectievelijk mr.
Piepers-Praagman en de Sociale Dienst van de gemeente Hoorn moet worden
afgeleid dat eiseres zichzelf na 10 december 1990 als werkloos beschouwt.

Wij laten daarbij overigens in het midden of de tussen werkgeefster en
eiseres gesloten arbeidsovereenkomst rechtens niet meebrengt dat deze
dienstbetrekking eindigt met het overlijden van de werkgeefster, gelet op
het verzorgende karakter van deze dienstbetrekking zoals dat ten processe
is gebleken. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het onderdeel van de
vordering voorzover omvattende betaling van ƒ 3.816,= bruto niet voor
toewijzing in aanmerking kan komen, nu deze eis niet in de feiten is
gegrond. Overigens merken wij op dat is opgevallen dat eiseres, anders dan
door haar is gedaan bij het instellen van haar vordering zoals deze
oorspronkelijk luidde bij het inleidend verzoekschrift, bij haar eis zoals
deze is komen te luiden ingevolge de akte d.d. 13 juli 1992, geen rekening
heeft gehouden met door haar bij haar werkgeefster genoten kost en
inwoning. Volgens eiseres -bij inleidend verzoekschrift- dient van het
haar toekomende maandloon in 1989 een bedrag van telkens ƒ 375,= per maand
te worden afgetrokken wegens genoten kost en inwoning, en in het jaar 1990
telkens ƒ 383,= per maand. Het is ons vooralsnog niet duidelijk waarom
eiseres dit in natura genoten loonbestanddeel niet in de beschouwing heeft
betrokken ter gelegenheid van de vermindering van haar loonvordering. Het
bovenstaande leidt vooralsnog tot de beslissing dat gedaagden
overeenkomstig hun uitdrukkelijk gedaan aanbod tot nadere bewijslevering
door middel van getuigen, kunnen worden toegelaten te bewijzen hetgeen in
het onderstaande is opgenomen.

De beslissing: Alvorens nader te beslissen: Laten gedaagden toe te
bewijzen: “feiten en omstandigheden, waaruit kan blijken, dat eiseres
krachtens haar arbeidsovereenkomst met haar werkgeefster over de periode
van 1 oktober 1989 tot 10 december 1990 loonbetalingen heeft ontvangen ten
minste ten belope van het haar toen in totaal toekomende minimumloon
inclusief 8% vakantiebijslag en inbegrepen een vergoeding voor 19 toen
niet genoten vakantiedagen ten bedrage van ƒ 1.789,90 bruto”. Bepalen dat
gedaagden -met inachtneming van de gebruikelijke formaliteiten- ter
uitvoering van deze bewijsopdracht getuigen kunnen voorbrengen te onzer
terechtzitting van 8 oktober 1992 te 14.00 uur.

Verloop van dit proces: Eiseres heeft een zaak aanhangig gemaakt tegen
gedaagden bij verzoekschrift d.d. 7 juni 1991. Ter zitting is
gekonkludeerd voor eis als in het verzoekschrift omschreven. Vervolgens
hebben partijen gekonkludeerd voor antwoord, repliek en dupliek met
overgelegde bijlagen. Beide partijen hebben nog een akte genomen.

Standpunten van de partijen Eiseres vordert, verkort weergegeven, a. een
verklaring voor recht dat het haar op 10 december 1990 gegeven ontslag
nietig is, nu de dienstbetrekking nimmer is opgezegd, er geen
ontslagvergunning is aangevraagd en zij met ontslag niet heeft ingestemd
alsmede b. veroordeling van gedaagden als erfgenamen, tot afrekening vanaf
1 oktober 1989 tot aan het tijdstip waarop het dienstverband rechtsgeldig
ten einde zal zijn gekomen, op basis van het minimum-uurloon van werkweken
van 168 uur, vermeerderd met de vakantiebijslag en uitbetaling van niet
genoten vakantiedagen, een en ander zoals in het inleidend verzoekschrift
is omschreven en onder aftrek van hetgeen eiseres terzake reeds heeft
ontvangen, alles vermeerderd met de wettelijke verhoging en met de
proceskosten.

Eiseres grondt deze vordering op een arbeidsovereenkomst met haar
werkgeefster bij wie zij sedert 1987 in dienstbetrekking werkzaam is
geweest als huishoudelijke hulp/verzorgster, welke werkgeefster op 10
december 1990 is overleden. Gedaagden hebben de vordering weersproken en
gekonkludeerd tot afwijzing, met veroordeling van eiseres in de
gedingkosten; Gedaagden hebben erkend dat eiseres in 1987 bij haar
werkgeefster als huishoudelijke hulp/verzorgster in diens is getreden maar
zij hebben aangevoerd, verkort weergegeven en voorzover hier van belang:
– in de periode van 1 oktober 1989 tot 10 december 1990 heeft eiseres geen
168 uur per week voor haar werkgeefster gewerkt maar ten hoogste 40 uur
per week, voor welke werkzaamheden eiseres de haar terzake toekomende
betalingen heeft ontvangen, te weten tot en met juli 1989, ƒ 200,= netto
per week + een vergoeding voor autokosten, en daarna tot 10 december 1990,
ƒ 500,= per week netto zonder autokostenvergoeding, benevens een bedrag ad
ƒ 1.868,= netto na 10 december 1990 – het dienstverband van eiseres met
haar werkgeefster is door het overlijden van laatstgenoemde geeindigd,
zowel in verband met de aard en het karakter van de dienstbetrekking
tussen partijen als op grond van de door eiseres bij en na dat overlijden
ingenomen houding, uit welke houding niet anders kan worden gekonkludeerd
dan dat eiseres zich ook zelf op het standpunt stelde dat de
dienstbetrekking op 10 december 1990 is geeindigd – eiseres heeft de haar
toekomende vakantie gehad, zodat haar ook te dier zake geen vordering
toekomt.

Eiseres heeft vervolgens haar vordering toegelicht, de eis verminderd c.q.
de grondslag ervan gewijzigd door te stellen dat zij i.p.v. 168 uur per
week, 158 uur werkzaam is c.q. geweest is, terwijl zij heeft erkend in de
gestelde periode 8 dagen vakantie te hebben genoten. Eiseres heeft voor
het overige aan de vordering vastgehouden. Gedaagden hebben hierna hun
verweer nader uiteengezet en zijn gebleven bij hun standpunt, dat eiseres
(zelfs meer) heeft ontvangen waarop zij aanspraak kon doen gelden. Beide
partijen hebben bewijs aangeboden.

Beoordeling van het geschil: Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben
aangevoerd en op de wijze waarop zij elkaars standpunten bestrijden, mede
gelet op de over en weer in het geding gebrachte produkties, komt het ons
geraden voor om partijen voor ons te doen verschijnen voor het geven van
nadere inlichtingen, bij welke gelegenheid de aanwezigheid van de heer
Schuitemaker dienstig voorkomt.

Ter gelegenheid van de te houden komparitie kan eiseres onder meer
toelichten: – Vordert eiseres betaling van 158 uur per week a het
minimumloon of strekt de eis tot betaling van het normale loon per week
c.q. per maand zoals is bedoeld in de wet minimumloon en
minimum-vakantiebijslag? – Wat heeft eiseres op en na 10 december 1990
jegens gedaagden ondernomen, waaruit kan blijken dat haar wil gericht is
geweest op voortzetting met gedaagden van het door eiseres met haar
werkgeefster aangegane dienstverband? – Welke uitkering c.q. uitkeringen
heeft eiseres sedert 10 december 1990 eventueel ontvangen en tot wanneer
, op welke wijze kan eiseres eventueel bewijs bijbrengen voor haar
stelling dat het dienstverband met haar werkgeefster voornoemd in de
periode van 1 oktober 1989 tot 10 december 1990 werkweken van 158 uur per
week betrof?

Bij de voornoemde gelegenheid kunnen gedaagden onder meer uiteenzetten op
welke wijze zij bewijs kunnen bijbrengen voor hun standpunt – dat het
dienstverband tussen de werkgeefster en eiseres in de periode van 1
oktober tot 10 december 1990 werkweken bedroeg van niet meer dan 40 uur;
– dat eiseres terzake haar dienstverband met haar werkgeefster heeft
ontvangen hetgeen haar toekomt.

De beslissing: Alvorens nader te beslissen: Verzoeken partijen, eiseres
in persoon en de erfgenamen behoorlijk vertegenwoordigd en in
tegenwoordigheid van de heer Schuitemaker, desgewenst vergezeld van de
raadslieden, voor ons te verschijnen op woensdag 13 mei 1992 te 13.30 uur
met het doel als voormeld. Houden iedere verdere beslissing aan.

Rechters

mr. Van den Deure