Instantie: Rechtbank Amsterdam, 25 augustus 1992

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Een vrouw werd regelmatig lichamelijk en geestelijk mishandeld door
haar man, vanaf hun huwelijk in 1984. In april 1988 ontstond er een
ruzie, waarbij de vrouw weer werd mishandeld. Kort daarna dronk zij
azijnzuur en twee dagen later overleed ze aan de gevolgen. Na het
overlÿden van de vrouw werd de man aangehouden, maar een maand later
besloot het Openbare Ministerie de verdachte niet verder te vervolgen.

De familie van de vrouw verzocht het Hof Amsterdam alsnog een vervolging
te gelasten. Op 14 september beval het Hof het Openbare Ministerie
strafvervolging in te stellen tegen de man terzake van: ‘Opzettelijk
aanzetten tot zelfmoord van zijn echtgenote en/of mishandeling van zijn
echtgenote terwijl dit feit de dood ten gevolge heeft … en
mishandeling van zijn echtgenote meermalen gepleegd …’. Dit is ook
gebeurd.

De Rechtbank Amsterdam legde geen oorzakelijk verband tussen de verweten
mishandelingen en de dood van de vrouw en achtte alleen de
mishandelingen bewezen. Wel vond de Rechtbank aannemelijk dat de vrouw
door de ‘stelselmatige mishandelingen van een ernstig karakter’ geen
andere uitweg meer zag dan zich het leven te benemen. De man werd
veroordeeld tot acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee
jaar.

Volledige tekst

1. Telastelegging.

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de
dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging, waarvan de kopieen
als bijlagen aan dit vonnis zijn gehecht.

De in die dagvaarding en die vordering vermelde telastelegging geldt als
hier ingevoegd.

2. Voorvragen.

Ontvankelijkheid van de officier van Justitie.

De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat de officier
van Justitie in de vervolging niet kan worden ontvangen wegens
overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Hij voert daartoe aan dat sedert de datum van inverzekeringstelling en
aansluitende opening van het gerechtelijk vooronderzoek vier jaar en
ruim drie maanden zijn verlopen. Dit tijdsverloop is onredelijk lang.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

In de door de raadsman weergegeven tijdsperiode is er voortdurend actie
geweest van de kant van het Openbaar Ministerie. De complexe
achtergronden van deze zaak noodzaakten tot uitvoerige rapportage en
verrichten van grondig vooronderzoek. Daaraan is gestaag voortgewerkt.

Derhalve is er geen sprake van een onredelijk lang tijdsverloop.

3. Waardering van het bewijs.

3.1 De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen onder
1. als eerste en als tweede is telastegelegd, zodat verdachte daarvan
dient te worden vrijgesproken.

De rechtbank is van oordeel dat de aan verdachte verweten handelingen
ten enenmale het karakter missen om gevat te kunnen worden onder het in
artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde
‘opzettelijk aanzetten tot zelfmoord’. Evenmin kan oorzakelijk verband
worden gelegd tussen de aan verdachte – in het tweede onderdeel van het
ten laste gelegde sub 1 – verweten mishandelingen en de dood van het
slachtoffer, zoals bedoeld in de in artikel 300 lid 3 van het Wetboek
van Strafrecht strafbaar gestelde ‘mishandeling de dood ten gevolge
hebbende’.

3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het
telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis
gehechte – gestreepte – kopie van de telastelegging. De inhoud daarvan
geldt als hier ingevoegd.

4. Het bewijs.

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte
heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende
bewijsmiddelen zijn vervat.

De bewijsmiddelen worden ten aanzien van de verschillende feiten
gebruikt, zoals hierna is aangegeven.

Ten aanzien van het onder 1. als derde telastelegde;

4.1.1. De verklaring die de verdachte op de terechtzitting heeft
afgelegd, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

Mijn vrouw, N. werd A. genoemd door haar familie. We zijn getrouwd op 3
oktober 1984. In maart 1986 kregen we de woning in Amsterdam.

Op 16 april 1988 was A. boos omdat ze door haar tante en nichtjes niet
was meegenomen naar de Huishoudbeurs en ik plaagde haar daarmee. A. werd
boos en begon mij te slaan met een riem. Ik pakte de riem van haar af en
heb haar daarmee zeven a acht maal geslagen. Tijdens het afpakken heb ik
haar ook geslagen. Ik was door het dolle heen. Na het slaan was A.
rustig. In totaal heb ik 10 maal geslagen.

4.1.2. Een rapport nummer 88151/VO30 van het Ministerie van Justitie,
Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium, opgemaakt op 7 juni 1988 door de
beedigde deskundige M. Voortman, arts en patholoog-anatoom.

Dit rapport houdt als verklaring van voornoemde deskundige onder meer in
-zakelijk weergegeven-:

Op 18 april 1988 heeft ondergetekende schouwing verricht van het lijk
van N.

Bij de sectie op het lijk van N., oud 23 jaren, is het navolgende
gebleken:

C. Er waren onderhuidse bloedingen aan het hoofd, links zijwaarts in de
heupstreek en aan de armen en aan de rug.

De genoemde letsels waren ontstaan door uitwendig mechanisch botsend
geweld zoals door stoten en slaan kan worden opgeleverd.

Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde:

4.2.1. De verklaring die verdachte op de terechtzitting heeft afgelegd,
onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:

Mijn vrouw, N., werd A. genoemd door haar familie. We zijn getrouwd op 3
oktober 1984.

Tante P. had er voor gezorgd dat we in maart 1986 de woning in Amsterdam
kregen.

Haar ouders wisten dat ik A. weleens sloeg. Ik heb A. driemaal geslagen
sinds haar terugkeer uit Suriname in mei 1987.

Ik heb A. een keer geslagen waardoor zij een barst in haar tand kreeg,
haar tand zat niet los. Zij bloedde aan haar lip. Dat was in augustus
1987, de politie is toen ook nog aan de deur geweest.

Op 22 mei 1987 ontstond een ruzie waarbij gescholden werd. Ik heb toen
A. o.a. met een pantoffel geslagen.

4.2.2. Een proces-verbaal nummer 761-613/88 d.d. 19 april 1988 op
ambtseed opgemaakt door A.W.P. van Beers en R. Boerdam, brigadier en
hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als
verklaring van verbalisanten:

Enige maanden geleden is door ons assistentie verleend in verband met
een huiselijke twist in perceel …straat te Amsterdam. Genoemd perceel
werd bewoond door M. en N., die aan haar mond bloedde, wenste geen
aangifte te doen contra M., die toegaf aan ons, verbalisanten, dat hij
zijn echtgenote had mishandeld.

4.2.3. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 6 maart 1991
van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in
deze rechtbank.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als
verklaring van S.:

A. was een volle nicht van mij. A. heeft ongeveer anderhalf jaar met
haar man en kind boven ons gewoond. Op 3 december 1986 heeft M. A. eerst
met een haarborstel met ijzeren pinnetjes geslagen. Hij heeft haar met
haar hoofd tegen de muur geslagen, aan haar haar getrokken en op de
grond gegooid.

Ik was erbij toen M. op 22 mei 1987 ruzie met A. maakte.

Plotseling gaf hij haar een harde klap op haar mond. Hij heeft haar toen
vreselijk mishandeld, o.a. sloeg hij haar vele malen in haar gezicht,
hij bonkte haar hoofd tegen de muur en sloeg een koffer kapot op haar
hoofd. Zij zat onder de blauwe plekken.

Ik mocht van haar niet tegen haar broer zeggen dat zij werd mishandeld.
Op een gegeven moment heeft mijn moeder haar gezegd dat zij de politie
moest bellen. Dat heeft ze toen gedaan en de politie is gekomen.

4.2.4. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 9 september
1991 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in deze rechtbank.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als
verklaring van P.:

Ik ben de zuster van A’s vader. A. noemde mij tante P. Het was een
probleem dat M.’s ouders hem vaak om geld vroegen. Daarover hadden zij
vaak ruzie. Dan sloeg hij haar. Ik heb regelmatig blauwe plekken op haar
armen gezien.

A. is een keer bij mij gekomen met een losse tand en een bloedneus. Bij
andere gelegenheden heb ik van haar gehoord dat M. haar had geslagen met
een houten lepel of een haarborstel.

4.2.5. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 23 september
1991 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
in deze rechtbank.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- als
verklaring van K.

Ik heb wel eens blauwe plekken gezien op A.’s arm. Ik vroeg haar of haar
man haar had geslagen. Hoewel ze probeerde het voor mij te verbergen
huilde ze dan en zei dat haar man haar had geslagen, dat gebeurde vrij
regelmatig. Mijn nichtjes kwamen vaker bij A. boven en zagen dan haar
blauwe plekken.

5. De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van
een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7. Motivering van de straf

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst
van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de
persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is
gebleken.

Verdachte heeft gedurende een lange periode regelmatig zijn vrouw
geslagen. Anders dan verdachte zelf stelt vinden deze afstraffingen geen
enkele rechtvaardiging in de eigen culturele achtergrond. Zonder meer is
sprake van stelselmatige mishandelingen van een ernstig karakter.

Het is aannemelijk dat verdachtes vrouw hierdoor geleidelijk aan in een
staat van diepe ontreddering is geraakt waarin zij geen andere uitweg
meer zag dan zich het leven te benemen, op de gruwelijke wijze die in
haar cultuur voorkomt onder vrouwen in een benarde huwelijkssituatie.

De vrijheidsstraf om het aangerichte leed ook maar enigszins te
vereffenen zou derhalve de enig passende sanctie zijn. Anderzijds dient
rekening te worden gehouden met de lange tijdsduur van de tegen
verdachte lopende strafvervolging, een periode die door hem als zeer
kwellend is ervaren en een zeer zware belasting vormde voor zijn
inmiddels nieuw gevormde gezinsleven. Voor verdachte ligt hierin al een
boetedoening. Voorts is verdachte niet eerder in Nederland veroordeeld.
Dit alles tezamen genomen leidt tot de oplegging van een geheel
voorwaardelijke vrijheidsstraf van een na te noemen duur.

In haar verdere overwegingen met betrekking tot de op te leggen straf
betreft de rechtbank tevens het rapport d.d. 15 november 1990 van M,
psychiater te Amsterdam, opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek
naar de geestesvermogens van verdachte, de voorlichtingsrapporten
betreffende verdachte, opgemaakt door V, maatschappelijk werker bij de
Stichting Reclassering Amsterdam en ’t Gooi d.d. 3 februari 1989 en 12
juni 1992 en de rapporten d.d. 15 maart 1991 en 20 maart 1992 van
prof.dr. L, hoogleraar in de culturele antropologie aan de G.U. te
Amsterdam, opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek naar de
maatschappelijke- en levensbeschouwelijke achtergronden van verdachte en
zijn overleden echtgenote.

8. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 300
en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende
beslissing.

9. Beslissing:

verklaart het onder 1. als eerste en als tweede telastegelegde niet
bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals
hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is
telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte
daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

ten aanzien van het onder 1. als derde en het onder 2. telastegelegde:

mishandeling terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn
echtgenoot, meermalen gepleegd.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte M daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht
maanden.

Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging
van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de
tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht.

Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later
anders wordt gelast.

Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.

De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het
einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Gelast de teruggave aan de familie van N van:

– zes (goudkleurige) armbanden;

– een (goudkleurige) ring, met inscriptie A.P. (doorgeknipt);

– een (goudkleurige) gladde damesring (doorgeknipt);

– een (goudkleurige) halsketting, schakels met zwarte steentjes, met
daaraan een hanger, goudkleurig, een dollar van 1859.

Verklaart niet in staat te zijn de teruggave te gelasten van:

– een katoenen rok;

– een katoenen blouse;

– een dames-panty-broekje;

– een dames-slip;

– een flesje met opschrift ‘azijnextract’;

– een zak uit stofzuiger;

– een zak uit badkameremmer;

– enige schriftelijke bescheiden.

Deze annotatie zal veel strafrechtelijke aspecten onbesproken laten.
Liever wil ik me concentreren op het culturele kader waarin deze zaak is
geplaatst en mijn bedenkingen daarbij.

Het tragische verloop van deze zaak wordt door alle betrokken juristen
als vanzelfsprekend tot de Hindoestaanse cultuur gerekend, ondanks het
feit dat echtscheidingen wel degelijk voorkwamen binnen de familie van
deze vrouw, en dat werkelijk iedereen, ook oudere en meer ‘traditionele’
familieleden, haar dringend hadden aangeraden bij haar man weg te gaan.
Zo overweegt het hof in zijn beschikking: ‘Een veroordeling terzake van
aanzetten tot zelfmoord is in aanmerking genomen de omstandigheden van
deze zaak waaronder … de maatschappelijke en levensbeschouwelijke
achtergrond van de echtgenoten, niet geheel uitgesloten zij het dat
daarbij het resultaat van een naar die achtergronden in te stellen
deskundigenonderzoek van belang zal zijn …’. Nadat hij het rapport van
een antropoloog had ingewonnen, concludeerde de officier van justitie
dat er sprake was van het opzettelijk aanzetten tot zelfmoord van de
vrouw omdat de man ‘wist hoezeer zijn vrouw vasthield aan de oude
traditionele normen en waarden uit de Hindoestaanse cultuur. Hij moet
geweten hebben dat hij met iedere mishandeling het risico liep dat het
teveel werd voor zijn vrouw en dat zij zelfmoord zou plegen; zoals dit
in die cultuur veelvuldig voorkomt.’ De officier stelde ‘het opzettelijk
aanzetten tot zelfmoord’ primair als aanklacht omdat ‘in Hindoestaanse
kring zelfmoord van een vrouw door het innemen van azijnzuur veelvuldig
voorkomt indien die vrouw haar situatie als uitzichtloos ervaart.’
Behalve het hof en de officier van justitie had de advocaat van de
verdachte kennelijk ook oog voor de exotische kant van deze zaak en
stelde hij dat vrouwenmishandeling betrekkelijk normaal was binnen de
Hindoestaanse cultuur, en dus niet al te zwaar mocht worden gestraft. De
rechtbank zag daarin ‘geen enkele rechtvaardiging’, maar legde wel een
opvallend milde straf op.

Opmerkelijk vind ik het belang dat wordt gehecht aan het door de vrouw
gebruikte middel tot zelfmoord. Voor de officier van justitie is het
gebruik van azijnzuur het belangrijkste argument om deze zaak een
‘cultureel-antropologische achtergrond’ toe te dichten, en ook de
Rechtbank Amsterdam benadrukt dat de vrouw haar leven heeft genomen op
‘de gruwelijke wijze die in haar cultuur voorkomt onder vrouwen in een
benarde huwelijkssituatie.’ Het is ze kennelijk allebei om gelegen dit
als een bizar geval voor te doen. De boodschap is duidelijk. Buiten de
Nederlandse context (in casu onder Hindoestanen) is het een bekend
verschijnsel dat mannen hun vrouwen mishandelen, en dat vrouwen zich
daar niet aan kunnen onttrekken. Binnen de Nederlandse context is het
uitgesloten dat een man door stelselmatige mishandelingen zijn
echtgenote tot zelfmoord zou brengen.

Maar gewelddadige huwelijken met fatale afloop zijn geen exotische
verschijnselen. Juist in ‘westerse’ landen zoals Nederland is er de
laatste tijd aandacht voor het verband tussen stelselmatige mishandeling
en partnerdoding (zie bijvoorbeeld Renee Romkens, Slachtoffers tot het
bittere eind, Nemesis 1992 nr. 6, p. 10-15). Vaak gaat het om vrouwen
die om het leven zijn gebracht nadat ze gevlucht zijn naar een
opvanghuis, of die overleden zijn na een zware mishandeling. Of het gaat
om mannen die om het leven zijn gebracht door de vrouw nadat de vrouw
mishandeld is en geen andere uitweg meer ziet om te ontkomen aan het
aanhoudende geweld. In Noord Amerika is al enige tijd aandacht geweest
voor het belang van de context van chronische dreiging en angst voor een
goed begrip van de motieven van vrouwelijke daders bij partnerdoding.
Dit besef begint ook de Nederlandse rechtszalen binnen te dringen (zie
b.v. Hof s’Gravenhage 16 maart 1992, RN 1992, 293). Het interessante van
deze zaak is dat het Openbaar Ministerie nu probeert een verband te
leggen tussen mishandeling binnen een relatie en zelfmoord door de
vrouw. Maar helaas zoekt hij geen aansluiting bij de ontluikende
juridische discussie rond het verband tussen geweld binnen relaties en
partnerdoding. In tegendeel, net zo goed als de advocaat van de
verdachte, zondert hij deze zaak af van dergelijke algemene discussies
door haar exotisch karakter te benadrukken. Reeds bestaande vooroordelen
over intieme relaties tussen mannen en vrouwen bij ‘cultureel anderen’
worden daardoor als vanzelfsprekend aanvaard en bevestigd. De voor mij
opmerkelijke passiviteit van het Openbaar Ministerie in deze zaak wordt
dan ook niet ter discussie gesteld. Maar waarom heeft het Openbaar
Ministerie in eerste instantie de vervolging van deze ‘stelselmatige
mishandeling van een ernstig karakter’ geseponeerd? Was dat ook omdat
het om geweld tegen een Hindoestaanse vrouw ging?

Sarah van Walsum

Rechters

Mrs. Van der Schroeff, Ventevogel, Van Tongeren.