Instantie: Rechtbank Zwolle, 15 juli 1992

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Eiseres stelt een vordering in tegen gedaagde, in
wiens gezin zij is geplaatst door de gezinsvoogdij-instelling.
Gedaagde was tevens werkzaam bij deze instelling als
maatschappelijk werker. Gedaagde heeft eiseres op 14-jarige
leeftijd seksueel misbruikt en is derhalve mede aansprakelijk
voor de schade die hij door zijn daad en door de ontkenning
hiervan aan eiseres heeft berokkend. Hij wordt daarom
veroordeeld tot betaling van ƒ 50.000,- materiele
schadevergoeding en ƒ 10.000,- immateriele schadevergoeding.
Zie ook RN 1991, 196, en RN 1993, 315

Volledige tekst

PROCESGANG

De zaak is bij op 15 februari 1991 uitgebrachte dagvaarding
aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de
volgende processtukken zijn gewisseld:

-een conclusie van eis van de zijde van X.

-een conclusie van antwoord van de zijde van S.

-een conclusie van repliek van de zijde van X.

-een conclusie van dupliek van de zijde van S.

Na het pleidooi is door partijen onder overlegging van de
stukken vonnis gevraagd.

CONCLUSIES VAN PARTIJEN

De vordering van X stekt ertoe bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad voorzover de wet dit toelaat, alsmede uitvoerbaar op
de minuut en op alle dagen en uren en zonodig met inschakeling
van de sterke arm, te bepalen:

1. dat S onrechtmatig heeft gehandeld jegens X door:

a. zijn seksuele gedragingen jegens X in de periode
oktober/november 1978 – januari 1979:

b. zijn ontkenning van dit gedrag in de periode januari 1979 –
maart 1990 met de gevolgen daarvan voor X.

2. dat S vanwege dit onrechtmatige handelen een
schadevergoeding van ƒ 200.000,– verschuldigd is aan X
waarvan ƒ 60.000,– terzake van immateriele schade,
vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 100.000,– vanaf 2
juni 1990 en over ƒ 100.00,– vanaf 21 februari 1991 tot aan
de dag der voldoening;

3. dat S wordt veroordeeld in de kosten van dit geding.

Daartegen is door S verweer gevoerd met conclusie X in haar
vordering niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar de
vordering te ontzeggen met veroordeling van X in de
proceskosten.

Motivering

1. Vaststaande feiten

1.1 X is bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam
van 29 december 1977 onder toezicht gesteld en geplaatst in
het gezin van S. Zij was toen 13 jaar oud. S was destijds als
maatschappelijk werker in dienst van de Gooise Stichting voor
Jeugd en Gezin te Hilversum, nader te noemen de Stichting. De
Stichting fungeerde als adviserende voogdij-instelling en tot
gezinsvoogdes werd W. benoemd, eveneens maatschappelijk
werkster bij de Stichting en nader te noemen de
gezinsvoogdes.

1.2 S had X in een eerder stadium als hulpverlener bijgestaan
toen zij problemen had met haar ouders en van haar ouderlijk
huis was weggelopen.

1.3 Tot oktober 1978 functioneerde X zowel in het gezin van S
als op school zonder problemen. In de periode van oktober 1978
tot januari 1979 heeft S een aantal malen ontuchtige
handelingen verricht met X, bestaande uit zoenen en het
betasten van haar borsten en geslachtsdelen. X was toen 14
jaar oud en zat in de tweede klas van het VWO. Begin februari
1979 heeft X de echtgenote van S van het seksuele misbruik op
de hoogte gesteld. Nadat de gezinsvoogdes was ingelicht, heeft
S in een gesprek met ondermeer de gezinsvoogdes en X ontkend
ontuchtige handelingen met X te hebben gepleegd. De
gezinsvoogdes heeft toen te kennen gegeven dat zij S wel en X
niet geloofde.

1.4 De gezinsvoogdes heeft zich vervolgens op het standpunt
gesteld dat X onder geen beding opnieuw in een pleeggezin
moest worden geplaatst. In haar advies aan de kinderrechter
van 5 april 1979 stelde de gezinsvoogdes dat X S ten onrechte
van handtastelijkheden had beschuldigd, dat de problemen met X
niet waren afgenomen in een warm en hartelijk gezin en dat X
zich daar niet verantwoordelijk voor voelde. Haar advies was X
in verband met haar onberekenbare gedrag ter observatie en
eventueel behandeling in het Orthopedagogisch Centrum ‘Otto
Gerhard Heldring’ te Zetten, nader te noemen Zetten, te
plaatsen. Op basis van dit advies heeft de kinderrechter X bij
beschikking van 1 mei 1979 voor een periode van drie maanden
in Zetten geplaatst.

1.5 Na het vertrek bij S heeft X korte tijd bij haar ouders
gewoond. In verband met de beschikking van de kinderrechter om
haar in Zetten te plaatsen, is X vervolgens via het Jongeren
Advies Centrum (JAC) ondergedoken. In de periode van april
1979 tot en met juni 1979 is door tussenkomst van de ouders
van X, de huisarts en het JAC door diverse deskundigen over X
gerapporteerd. Daaruit bleek dat plaatsing in Zetten een veel
te zware maatregel voor X was en dat zij in een pleeggezin
thuishoorde. De Stichting bleef echter van oordeel dat dit op
grond van de ervaringen in het gezin van S te veel risico’s
met zich zou meebrengen.

Op 4 juli 1979 is X door de politie opgespoord en naar de
gesloten afdeling van Zetten vervoerd. Na observatie te Zetten
is geconstateerd dat opname aldaar niet geindiceerd was en dat
X zo spoedig mogelijk in een pleeggezin moest worden
geplaatst.

1.6 Eind augustus 1979 is X in een nieuw pleeggezin
geplaatst. Omdat het zowel op school als in het pleeggezin
niet lukte, is zij in december 1979 van klas drie HAVO
overgestapt naar klas drie MAVO en op kamers gaan wonen met
verpleeggeld via de gezinsvoogdes. Zij was toen 15 jaar oud.
In maart 1981 is X zonder diploma van school gegaan, waarna
zij gedurende een jaar als winkelhulp heeft gewerkt en
vervolgens is ingestort. In de daaropvolgende jaren heeft X
meerdere therapieen gevolgd en leefde zij van een RWW-
uitkering. Op een aantal deelcertificaten MAVO na, heeft zij
geen opleiding voltooid.

1.7 Op 7 september 1989 heeft X, toen inmiddels 25 jaar oud,
bij de politie aangifte gedaan van de door S gepleegde
ontuchtige handelingen. S is daarop in verzekering gesteld en
heeft vervolgens een vrijwel volledige bekentenis afgelegd.
Vanaf augustus 1991 volgt X een vierjarige opleiding op HBO-
niveau.

1.8 De strafzaak tegen S is in verband met verjaring van de
feiten geseponeerd.

Ter voorkoming van een kort geding heeft S een bedrag van ƒ
5.000,- aan X betaald als schadevergoeding voor de door hem
gepleegde ontucht.

X heeft naast de onderhavige procedure een bodemprocedure
aangespannen tegen de Stichting. Zij vordert daarin vergoeding
van dezelfde materiele schade en gedeeltelijk dezelfde
immateriele schade als in de onderhavige procedure. X stelt in
totaal ƒ 289.850,- materiele schade te hebben geleden en
vordert daarvan ƒ 149.850,- van de Stichting en ƒ
140.000,- van S. In kort geding is de Stichting veroordeeld
tot betaling aan X van een voorschot op de gevorderde schade
van ƒ 35.900,-.

2. Standpunt X

2.1 X stelt dat S jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld
door ontuchtige handelingen met haar te plegen terwijl zij
minderjarig was en aan zijn zorg als pleegvader was
toevertrouwd. S heeft haar destijds met een regelmaat van een
a twee keer per week niet alleen gezoend en betast, doch heeft
ook met zijn ontblote penis op haar gelegen en getracht haar
over te halen zijn penis te beroeren. X stelt voorts dat S
onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door te ontkennen dat
hij ontuchtige handelingen met haar had verricht, als gevolg
waarvan X naar Zetten werd gestuurd met alle gevolgen van
dien.

2.2 X acht S aansprakelijk voor de schade die zij tengevolge
van de door S gepleegde ontucht en zijn ontkenning daarvan
heeft geleden. Door de ontuchtige handelingen te ontkennen
heeft S bewust de gezinsvoogdes en de Stichting op het
verkeerde been gezet. Hij heeft daarbij misbruik gemaakt van
zijn positie als hulpverlener, pleegvader en directe collega
van de gezinsvoogdes, aldus X. Als gevolg van S’s ontkenning
heeft de gezinsvoogdes geadviseerd X in Zetten te plaatsen. De
hele keten van gebeurtenissen die daarna heeft plaatsgevonden
en waarin het met X bergafwaarts is gegaan, is door toedoen
van S ontstaan. De enorme achterstand in haar opleiding en de
psychische schade die zij daardoor heeft opgelopen, is dan ook
aan S toe te rekenen, aldus X.

2.3 X vordert van S ƒ 140.000,- ter vergoeding van de door
S veroorzaakte materiele schade, bestaande uit schade terzake
van de achterstand in haar opleiding en carriere en de kosten
om deze achterstand in te halen in de vorm van de vierjarige
dagopleiding op HBO-niveau, die X thans volgt en waarvoor zij
geen studiefinanciering ontvangt. Terzake van de door haar
geleden immateriele schade, vordert zij ƒ 60.000,- van S.
Bij de bepaling van de draagkracht van S is van belang dat S
eigenaar is van een woning met een waarde tussen ƒ 200.000,-
en ƒ 225.000,-, welke slechts is belast met een hypotheek
uit 1973 ter hoogte van ƒ 56.000,- en een hypotheek uit 1981
ter hoogte van ƒ 60.000,- in het kader van een lening aan
zijn ex-vrouw, die daarop jaarlijks 10% rente en ƒ 2.000,-
aflossing aan hem betaalt.

3. Standpunt S

3.1 S erkent een aantal malen ontuchtige handelingen te
hebben gepleegd met X. Hij ontkent echter uitdrukkelijk dat
hij met een ontblote penis op haar heeft gelegen en heeft
getracht haar over te halen om zijn penis te beroeren. Gelet
op de relatief lichte aard van de handelingen acht hij zich
niet gehouden tot betaling van een hogere schadevergoeding aan
X dan het door hem reeds betaalde bedrag van ƒ 5.000,-.

3.2 S ontkent onrechtmatig te hebben gehandeld door ontucht
met X te ontkennen en acht zich derhalve niet aansprakelijk
voor de gestelde gevolgen van deze ontkenning.

Voorts ontbreekt, aldus S, het causale verband tussen zijn
ontkenning en de schade. S kan immers niet worden verweten dat
de gezinsvoogdes hem wel en X niet geloofde en dat zij zich
vervolgens op het standpunt stelde dat X naar Zetten moest.
Hij hoorde overigens pas enige jaren later van de plaatsing
van X in Zetten.

Niet hij, doch de personen en instanties, waaronder de
Stichting, die destijds hebben geadviseerd en besloten om X in
Zetten te plaatsen zijn aansprakelijk voor de schade die X als
gevolg daarvan heeft geleden.

Bovendien houdt de plaatsing te Zetten primair verband met de
problemen die X met haar ouders had. Het is dan ook, aldus S,
onduidelijk of het leven van X een positiever verloop had
gekend indien S de ontucht niet had ontkend.

3.3 S acht de aard en de hoogte van de door X gestelde schade
sterk overtrokken. Bovendien rustte op X een
schadebeperkingsplicht.

3.4 Voorzover aan X een schadevergoeding zou toekomen, dient
deze aldus S te worden gematigd, gelet op de omstandigheid dat
naast S ook de Stichting aansprakelijk is gesteld voor
dezelfde schade, de omstandigheid dat hij in 1991 is ontslagen
als gevolg van deze zaak en zijn financiele positie. S
ontvangt een RWW-uitkering van ƒ 1.950,- per maand en
betaalt maandelijks ƒ 650,- alimentatie ten behoeve van zijn
ex-vrouw en kinderen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De vordering van X strekt tot betaling van een
schadevergoeding door S uit hoofde van onrechtmatig handelen
dat voor 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden. Op grond van de
artikelen 69 en 173 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
dient de vordering, ook voor wat betreft de aansprakelijkheid
voor de schade die X hierdoor na 1 januari 1992 heeft geleden,
te worden beoordeeld naar het tevoren geldende recht.

4.2 Met betrekking tot de door S gepleegde ontuchtige
handelingen overweegt de rechtbank dat X destijds, nota bene
op advies van S als hulpverlener, uit huis en in een
pleeggezin was geplaatst teneinde in een veilige en stabiele
situatie te verkeren. Toen S jegens X van rol veranderde en
van hulpverlener pleegvader werd, heeft hij X daarentegen in
een zeer onveilige positie gebracht door de door hem erkende
ontuchtige handelingen bij haar te verrichten. De rechtbank is
dan ook van oordeel dat S misbruik heeft gemaakt van zijn
positie van pleegvader en dat hij het vertrouwen dat X in hem
als pleegvader mocht hebben ernstig heeft beschaamd. S kan
worden verweten dat hij X in ernstige mate in haar persoon
heeft aangetast en derhalve onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld.

4.3 S ontkent onrechtmatig te hebben gehandeld door jegens de
gezinsvoogdes te ontkennen dat hij ontuchtige handelingen met
X had gepleegd.

De rechtbank is echter van oordeel dat S welbewust de
gezinsvoogdes op het verkeerde been heeft gezet, doordat hij
in zijn positie van pleegvader en hulpverlener, tevens directe
collega van de gezinsvoogdes, de beschuldiging van X, een 14-
jarige pupil, heeft ontkend. Als hulpverlener bij een
gezinsvoogdij-instelling had S redelijkerwijze kunnen
vermoeden dat een kind dat haar pleegvader valselijk van
ontucht betichtte, niet gemakkelijk plaatsbaar zou zijn in een
nieuw pleeggezin. Het advies van de gezinsvoogdes om X in
Zetten te plaatsen moet, gelet op de inhoud ervan, naar het
oordeel van de rechtbank worden beschouwd als een gevolg van
de ontkenning door S en de waarde die de gezinsvoogdes daaraan
door toedoen van S heeft gehecht. Bovendien waren er verder
geen indicaties om X in Zetten te plaatsen en bleek al vrij
spoedig na de plaatsing dat X daar ook niet op haar plaats
was.

S ontkenning moet onder deze omstandigheden als een aan hem
verwijtbare onrechtmatige daad jegens X worden aangemerkt.

4.4 Met betrekking tot het causale verband tussen de
ontuchtige handelingen en de ontkenning daarvan door S en de
door X gestelde schade overweegt de rechtbank dat eventuele
aansprakelijkheid van derden voor de schade die X tengevolge
van het advies en besluit om haar in Zetten te plaatsen heeft
geleden, niet in de weg staat aan (mede)aansprakelijkheid van
S voor de schade die X tengevolge van zijn gedragingen heeft
geleden.

Met betrekking tot de stelling van S dat de plaatsing van X te
Zetten primair verband houdt met de problemen die X met haar
ouders had, overweegt de rechtbank dat de eventuele invloed
van haar voorgeschiedenis op de schade voor rekening en risico
van S is, nu hij als voormalig hulpverlener van X bij uitstek
op de hoogte was van haar voorgeschiedenis en desondanks
ontucht met haar heeft gepleegd en dit vervolgens heeft
ontkend.

Zoals hiervoor reeds overwogen, is de rechtbank van oordeel
dat de gezinsvoogdes tengevolge van de ontkenning door S heeft
geadviseerd X in Zetten te plaatsen. De hele keten van
gebeurtenissen die daarna heeft plaatsgevonden en die er in
heeft geresulteerd dat X, die startte op VWO-niveau, een
enorme achterstand in haar opleiding alsmede psychische schade
heeft opgelopen, is naar het oordeel van de rechtbank mede een
gevolg van de ontuchtige handelingen door S en zijn ontkenning
daarvan, nu kan worden aangenomen dat deze keten van
gebeurtenissen en de schade die daaruit is voortgevloeid, zou
zijn uitgebleven als S destijds de ontucht niet had gepleegd
en nadien ontkend.

De rechtbank acht S derhalve aansprakelijk voor de schade die
hij door zijn ontkenning aan X heeft berokkend en die bestaat
uit psychische schade en opleidings- en carriereschade.

4.5 Bij de bepaling van de omvang van de door X geleden
schade overweegt de rechtbank dat S destijds had moeten
voorzien dat zijn gedragingen een zeer grote invloed zouden
kunnen hebben op het leven van X, die toen pas 14 jaar oud was
en vanwege moeilijkheden thuis aan zijn zorg als pleegvader
was toevertrouwd. De door X geleden schade kan hem derhalve
worden toegerekend.

De rechtbank houdt daarbij rekening met de draagkracht van S,
zoals die is gebleken uit hetgeen partijen onweersproken
hebben gesteld. Het inkomen is weliswaar bescheiden, omdat S
thans werkloos is, doch daad staat tegenover dat de overwaarde
van de woning van S aanzienlijk is en hij bovendien aflossing
en rente ontvangt op een door hem verstrekte lening.

Voorts zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid
dat X van de Stichting een vergoeding heeft gevorderd terzake
van dezelfde materiele schade, en dat de Stichting in kort
geding is veroordeeld tot betaling van een voorschot terzake.

4.6 Alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen komt
het de rechtbank redelijk en billijk voor dat S aan X een
vergoeding voor de door haar geleden immateriele schade
betaalt van in totaal ƒ 15.000,-. Gelet op de vergoeding van
ƒ 5.000,- die S terzake aan X heeft voldaan, wordt de door S
te betalen vergoeding voor de door X geleden immateriele
schade bepaald op ƒ 10.000,-.

Alles overziende bepaalt de rechtbank de door S te betalen
vergoeding terzake van de door X geleden materiele schade ex
aequo et bono op ƒ 50.000,-.

4.7 S dient, als de voor het merendeel in het ongelijk
gestelde partij, de proceskosten te dragen.

Beslissing

1. Veroordeelt S tot betaling aan X van een bedrag van ƒ
60.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2
juni 1990 tot aan de dag der voldoening.

2. S wordt veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze
kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van X
gevallen, bepaald op ƒ 4.982,96, waarvan ƒ 4.832,96 op de
voet van artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering aan de griffier van deze rechtbank betaald
moet worden.

3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs. Van Dijk, De Vries en Warner-Gorter.