Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 juli 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Op de school waar verzoeker werkzaam is, is sinds 1985 een
arbeidsduurverkortings-regeling (ADV) van toepassing, die in 1989 gewijzigd
is. De mogelijke aanspraak op ADV- verlof, hangt onder andere af van de
omvang van het dienstverband. Verzoeker werkt op genoemde school slechts 13
3/4 uur per week en komt daardoor niet in aanmerking voor het verlof. De
Commissie is van oordeel dat de ADV-regelingen vrouwen in overwegende mate
nadelig treffen, omdat er relatief meer vrouwen dan mannen in kleine
deeltijdbanen werken. Hiervoor zijn geen objectieve rechtvaardiging
aangedragen. Verzoeker, die man is, kan een beroep doen op het gegeven dat
de ADV-regeling in strijd met de Wet is. Hij ondervindt hiervan immers,
eveneens nadeel, zodat hij daarmee voldoet aan het vereiste van artikel 14
lid 2 onder a WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 8 april 1991 verzocht de heer te Zevenbergen (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of zijn werkgever, de
te Tilburg, jegens hem onderscheid naar geslacht maakt, in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb.
1989, 168).

1.2. Verzoeker is werkzaam als docent in het . In het
MBO is er een verlofdagenregeling ingevoerd. Docenten hebben volgens deze
regeling recht op arbeidsduurverkorting (ADV), indien men een bepaald aantal
uren werkt. Verzoeker heeft, omdat hij te weinig uren werkt in het MBO, geen
recht op ADV. Verzoeker is van mening dat deze regeling ongeoorloofd
onderscheid aanbrengt tussen docenten die wel de urengrens halen en degenen
die deze grens niet halen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Lopende de procedure bij de Commissie, is het bestuur over de
school waar verzoeker werkzaam was, overgedragen aan de
te Roosendaal per 1
augustus 1991. De Commissie heeft daarna deze Stichting als wederpartij
aangewezen.

Partijen hebben ieder meerdere malen de gelegenheid gehad hun standpunten
weer te geven.

2.2. De Commissie heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen verzocht
om nadere informatie op grond van artikel 18 WGB.

2.3. De Commissie heeft partijen vervolgens uitgenodigd om tijdens een
zitting op 23 juni 1992 hun standpunten nogmaals toe te lichten. Partijen
hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren van de kant van de Commissie aanwezig:

– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)

– mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer)

– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer hebben zitting
de leden als genoemd onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is als docent werkzaam, deels in het MBO, deels in het HBO.
In het HBO is voor alle docenten arbeidsduurverkorting (ADV) ingevoerd, wat
verwerkt is in de wekelijkse arbeidstijd.

Voor het onderwijzend personeel in (onder andere) een deel van het MBO is
een ADV-verlofregeling van toepassing. De eerste verlofregeling dateert van
30 mei 1985 (Ministeriele circulaire, kenmerk DI/AB 85-15). Op 1 augustus
1989 is er een nieuwe ADV-regeling in werking getreden (Ministeriele
circulaire, kenmerk DI/AB 89-11, d.d. 8 juni 1989). Op grond van deze
regeling kwamen meer docenten in aanmerking voor ADV- verlof. Deze verruiming
was met name ingegeven door het feit dat deeltijdwerkers in een aantal
gevallen niet in aanmerking kwamen voor ADV-verlof.

Het doel van de ADV-regeling is tweeledig, namelijk om

– door middel van deze arbeidsduurverkorting meer onderwijsgevenden aan een
baan te helpen door volledige herbezetting van de vrijgekomen uren;

-aan onderwijsgevenden die een bepaalde leeftijd hebben bereikt en een
bepaalde omvang van de dienstbetrekking hebben, van rechtswege verplichte
arbeidsduurverkorting bij wijze van verlof toe te kennen met behoud van
volledige bezoldiging.

Het aantal uren/formatie-eenheden waarmee de onderwijstaak wordt
teruggebracht is afhankelijk van leeftijd en van de omvang van de
dienstbetrekking. De uren die men werkzaam is in het HBO, worden niet
meegeteld bij het bepalen van de omvang van de dienstbetrekking in het MBO.

3.2. Verzoeker, die in 1942 geboren is, heeft in september 1988 aan de
wederpartij gevraagd of hij volgens de ADV- regeling in het MBO in aanmerking
kwam voor ADV-verlof. Zijn verzoek is afgewezen, omdat het aantal uren dat
hij werkzaam was onder de destijds geldende grens van 22 uren zat.

Verzoeker had volgens de ADV-regeling van 1989 evenmin recht op ADV. Hij
werkte namelijk 13 3/4 uur per week in het MBO, terwijl de omvang van de
dienstbetrekking minstens 15 uren moest bedragen, wilde men in aanmerking
komen voor ADV.

Per 1 augustus 1991 is er een nieuwe ADV-regeling van kracht geworden
(Ministeriele circulaire d.d. 10 april 1991, kenmerk DI/AB/JZ). In deze
regeling wordt een leeftijdsgrens noch een minimumeis gesteld wat betreft de
omvang van het dienstverband. De taakverkorting wordt tot stand gebracht via
een groeimodel. Uiteindelijk dient in 1993/1994 een ieder 3,57% van de omvang
van de dienstbetrekking als ADV-verlof op te kunnen nemen.

3.3. De wederpartij kan, gelet op de omvang van het personeelsbestand
(ongeveer 4000 mensen) en de complexiteit van de ADV-regeling, niet aangeven
hoeveel mannen en hoeveel vrouwen in 1989/1990 ADV-gerechtigd waren.

3.4. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft desgevraagd evenmin
cijfers overgelegd over het aantal mannen en vrouwen dat in aanmerking komt
voor de ADV-regeling van 1989.

Hij verwijst naar de gegevens die reeds in eerdere procedures over de
ADV-regeling van 1985 gebruikt zijn.

Aan de (oude) Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid is destijds al de vraag gesteld of de ADV-regeling van 1985 middellijk
onderscheid (“Middellijk onderscheid” heet sinds de wetswijziging van 1 juli
1989 (WGB, Stb. 1989, 168) “indirect onderscheid”) naar geslacht in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen maakt. De
Commissie heeft destijds uitgesproken (op 25 november 1985) dat zulks het
geval is omdat in het bijzonder vrouwen benadeeld worden, terwijl niet is
aangetoond dat het doel van de regeling opweegt tegen het verbod om mannen
en vrouwen ongelijk te behandelen. Daardoor was er volgens de Commissie geen
sprake van een objectieve rechtvaardigingsgrond.

Vervolgens is de zaak in kort geding voorgelegd aan de President van de
Rechtbank te ‘s-Gravenhage, welke vonnis heeft gewezen op 21 februari 1986
(KG 1986, 146). De President is van oordeel dat er in beginsel een
ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen aanwezig is, maar dat
echter aannemelijk is dat bij uitstek voor vrouwen een positief effect van
de maatregelen uitgaat. Dit, omdat te verwachten is dat de uren die
vrijkomen, zullen worden opgevuld door deeltijdwerkers, dus met name vrouwen.
Deze voordelen wegen ruimschoots op tegen de nadelen, aldus de President. De
President ziet hierin een objectieve rechtvaardigingsgrond voor de
ADV-regeling, waardoor het ontoelaatbare karakter er aan ontnomen wordt.

Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bekrachtigt op 9 juli 1987 in hoger beroep
het vonnis van de President (Gerechtshof te ‘s- Gravenhage, 9 juli 1987; KG
1987, 335). Het Hof stelt voorop, dat voor het antwoord op de vraag of door
de Staat onrechtmatig wordt gehandeld het maatregelen-pakket in zijn
totaliteit bezien moet worden, waarbij -naast de inhoud van de regeling- mede
rekening gehouden moet worden met de wijze van totstandkoming (vooraf) en de
effecten van de regeling (achteraf). Volgens het Hof is het niet aanvaardbaar
de regeling in een aantal afzonderlijk facetten te ontbinden en die
vervolgens geisoleerd te beschouwen, maar gaat het om toetsing van het
totaal-beleid.

Het Hof had, anders dan de President, inmiddels de beschikking over cijfers
aangaande de herbezetting van de vrijgekomen uren. Uit deze cijfers blijkt
volgens het Hof dat de ADV- maatregel een voor vrouwen gunstig effect heeft
ten aanzien van de werkgelegenheid.

Het Hof overweegt verder: “Beschouwt men de regeling in haar totaliteit,
tegen de achtergrond van de nagestreefde doelstellingen en in de verdere
omstandigheden van het geval, dan is hier naar het oordeel van het Hof sprake
van een regeling waaraan wellicht voor sommige vrouwen nadelige effecten
kleven, maar die anderzijds voor andere vrouwen juist weer voordelen met zich
mee brengt, zodanig dat deze effecten elkaar in evenwicht houden”.

3.5. Naar aanleiding van bovengenoemde procedures, heeft de Stichting
Landelijke Ombudsvrouw (die procespartij was) een deskundige de opdracht
gegeven onderzoek te doen naar de ADV- regeling van 1985 (J.J. Siegers,
Arbeidsduurverkorting in het onderwijs, statistische analyse van de gevolgen
voor vrouwen in het onderwijs van de Regeling ADV-verlof onderwijsgevend
personeel. Extern rapport in opdracht van en uitgebracht aan de Stichting
Landelijke Ombudsvrouw, Economisch Instituut/CIAV, RUU, Utrecht, maart 1989).
en 1989 (J.J. Siegers, Verschillen tussen mannen en vrouwen in recht op
arbeidsduurverkorting in het onderwijs. Extern rapport in opdracht van en
uitgebracht aan de Stichting Landelijke Ombudsvrouw, Economisch
Instituut/CIAV, RUU, Utrecht, augustus 1989). Later heeft de Stichting
nogmaals onderzoek gedaan naar de ADV-regeling van 1989 gecombineerd met die
van 1991. Het doel van de onderzoeken was om na te gaan hoe de betreffende
ADV-regelingen uitwerken ten aanzien van de vrouwen respectievelijk ten
aanzien van de mannen die in het onderwijs werken. Met andere woorden:
hoeveel mannen en hoeveel vrouwen profiteren, relatief gezien (dat wil
zeggen: ten opzichte van hun aandeel in het zittend personeel), van de
bewuste ADV-regelingen?

In het opgestelde rapport met betrekking tot de ADV-regelingen van 1989 en
1991 staat -voor zover hier van belang- het volgende vermeld.

Allereerst wordt verwezen naar de resultaten van het onderzoek over de
ADV-regeling van 1985. Daar werd geconcludeerd dat mannen relatief gezien het
meest profiteerden van de ADV- regeling, hetzij vanwege de
arbeidsduurverkorting, hetzij wegens herbezetting.

Met betrekking tot de ADV-regeling van 1989 werd

geconcludeerd -waarbij het aspect van de herbezetting achterwege is gelaten
bij gebrek aan gegevens- dat mannen relatief gezien oververtegenwoordigd zijn
in het aantal ADV- gerechtigden; vrouwen zijn daarin ondervertegenwoordigd.
Deze conclusie was gebaseerd op gegevens van het personeelsbestand 1987/1988.

Ook op basis van het personeelsbestand 1989/1990 (welke gegevens verkregen
zijn van het Centraal Bureau voor de Statistiek), wordt in het rapport
bovenstaande conclusie gehandhaafd. Van de mannen heeft namelijk 88% recht
op ADV, terwijl van de vrouwen 57% recht heeft op ADV.

Van het totale aantal onderwijsgevenden is 54% man en 46% vrouw.

Het Gerechtshof noemt in zijn uitspraak van 9 juli 1987 iets andere cijfers,
te weten 51,2% van de vrouwen en rond 85% van de mannen heeft recht op ADV.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker stelt het volgende. Zijn claim dateert van 7 september
1988. Zijns inziens heeft hij derhalve, ondanks de verruimde ADV-regeling van
1991, belang bij een oordeel van de Commissie over de periode 7 september
1988 tot 1 augustus 1991. Verzoeker is van mening dat de wederpartij -in
ieder geval voor 1 augustus 1991- een ongeoorloofd onderscheid aanbrengt
tussen docenten in het MBO die wel de gestelde drempel halen en docenten die
deze drempel niet halen. Mogelijk is dit in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

3.7. De wederpartij stelt het volgende. In de ADV-regeling wordt geen
onderscheid tussen mannen en vrouwen gemaakt. Er worden slechts eisen gesteld
aan de omvang van de dienstbetrekking. Zij stelt de grens van 15 uren, omdat
dat zo voorgeschreven is in de genoemde ADV-regeling.

Voorts brengt de wederpartij naar voren dat er per 1 augustus 1991 voor
verzoeker een andere ADV-regeling van kracht is geworden, waarin geen eisen
meer gesteld worden aan de omvang van het dienstverband. Daarmee is derhalve
tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoeker.

Bij het rapport van de Stichting Landelijke Ombudsvrouw plaatst de
wederpartij de volgende kanttekeningen.

Haars inziens ontbreken bepaalde cijfers, namelijk die welke betrekking
hebben op het HBO, waar reeds gedurende geruime tijd een andere ADV-regeling
van toepassing is. Ook wordt geen melding gemaakt van belangrijke delen van
het MBO waar met ingang van 1 augustus 1990 respectievelijk 1 augustus
1991 eenzelfde regeling van toepassing is als bij het HBO. Verder is geen
onderzoek gedaan op het terrein van de basiseducatie. Bij instellingen voor
basiseducatie werken erg veel vrouwen in deeltijdbanen met een ADV-regeling
die onafhankelijk is van de betrekkingsomvang.

Het standpunt van de Minister

3.8. De Minister heeft desgevraagd door de Commissie het volgende naar voren
gebracht.

Voor de achtergrond van de ADV-regeling van 1985 verwijst hij naar de
destijds gevoerde procedure bij de oude Commissie. Toen is van de zijde van
de toenmalige Minister het volgende verweer gevoerd. Het was noodzakelijk om
te beslissen voor welke groep onderwijsgevenden ADV ging gelden en voor welke
groep niet. De redenen waarom niet voor een arbeidsduurverkorting voor het
gehele personeel (de -naar rato- 38-urige werkweek) is gekozen, zijn de
volgende:

1. De belangrijkste reden: het voor herbezetting beschikbare budget was te
beperkt om de door ADV-verlof vrijkomende uren volledig te bezetten; het
uitgangspunt was echter dat het onderwijsaanbod aan de leerlingen door
ADV-maatregelen niet mocht worden verminderd;

2. Bij het bepalen van een keuze voor ADV-maatregelen is de hoogste
prioriteit gegeven aan een substantiele taakvermindering van oudere
onderwijsgevenden;

3. Een naar de omvang van de betrekking evenredige ADV, kan niet worden
gerealiseerd, gezien de schoolorganisatie waar de taakomvang aan leseenheden
is gekoppeld. Herbezetting zou als gevolg daarvan plaatsvinden door zittende
deeltijdwerkers. Deze zouden dan hun oorspronkelijke omvang van de
dienstbetrekking behouden, maar daarvoor een hoger salaris ontvangen. Dit zou
ten koste gaan van het herbezettingsbudget.

De Minister wijst op het arrest van het Gerechtshof Den Haag. Zijn
ambtsvoorganger heeft het oordeel van het Gerechtshof zwaarder laten wegen,
mede gezien de overeenstemming die met drie van de vier centrales van
overheidspersoneel ten aanzien van de ADV-regeling was bereikt.

De verruiming van de ADV-regeling per 1 augustus 1989 was financieel
mogelijk, omdat de regering in overeenstemming met de personeelsorganisaties
en de meerderheid van de organisaties van schoolbesturen, hadden besloten de
middelen die beschikbaar waren voor decentraal arbeidsvoorwaardenbeleid te
besteden aan een verruiming van de ADV-regeling van 1985. Deze extra middelen
zijn volledig ingezet voor de verbetering van de positie van part-timers.

Hoewel er naar gestreefd is de verruiming van de ADV- verlofregeling voor
zoveel mogelijk deeltijdwerkers te laten gelden, bleek een algemene verlaging
van de normbetrekking, mede gelet op de noodzakelijke volledige herbezetting
in 1989 nog niet mogelijk. De Minister wijst er met nadruk op dat er thans
in 1991 geen eisen ten nadele van deeltijdwerkers worden gesteld, waarmee dus
ieder risico van het -indirect- maken van een ongeoorloofd onderscheid tussen
mannen en vrouwen is verdwenen.

Met betrekking tot het onderzoeksrapport van de Stichting Landelijke
Ombudsvrouw, merkt de Minister op dat zijn voorganger schriftelijk gereageerd
heeft op de twee onderzoeken betreffende de ADV-regelingen van 1985 en 1989.
In de brief die zijn voorganger heeft geschreven, verwijst deze eveneens naar
de uitspraak van het Gerechtshof.

De Minister memoreert hoe zijn voorganger reageerde op de conclusie in het
rapport van april 1989 dat het voordeel van vrouwen bij de herbezetting niet
opwoog tegen het nadeel van uitsluiting van de arbeidsduurverkorting. Zijn
voorganger meende dat deze conclusie uitermate aanvechtbaar was op grond van
het volgende. In het rapport wordt het aantal mensen dat voordeel heeft
vanwege de arbeidsduurverkorting opgeteld bij het aantal mensen dat voordeel
heeft vanwege de herbezetting. Deze voordelen kunnen niet klakkeloos bij
elkaar opgeteld worden. Voor zover de beide voordelen al met elkaar
vergeleken kunnen worden, moet de omvang ervan meegewogen worden. Het
voordeel van het ADV-gerechtigd zijn heeft gemiddeld genomen een omvang van
een uur per week. Het voordeel van ADV- herbezetting heeft gemiddeld genomen
een omvang van zes uren per week. Het herbezettingsvoordeel zou men daarom,
aldus de voorganger, zes keer zo zwaar moeten laten wegen als het ADV-
voordeel.

De Minister wijst er op dat in de vervolgonderzoeken van de Stichting
Landelijke Ombudsvrouw geen aandacht meer besteed is aan het aspect
herbezetting. Dit, terwijl volgens de uitspraak van het Hof bij het
beoordelen van de regeling op een mogelijk indirect onderscheid naar
geslacht, juist dit element van belang is.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) schrijft voor dat een
werkgever direct noch indirect onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen
in onder andere de arbeidsvoorwaarden.

Onder indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of
gezinsomstandigheden, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft,
tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (7A:1637ij lid 5 BW).

Het vermoeden van indirect onderscheid ontstaat, indien in overwegende mate
personen van een geslacht nadelig getroffen worden.

Voorzover het verzoek betrekking heeft op de periode voor 1 juli 1989, is de
oude wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1980, 86)
van toepassing. Artikel 7A:1637ij BW had destijds een gelijke inhoud als nu,
met dien verstande dat daarin werd gesproken van onmiddellijk en middellijk
onderscheid, waar thans onder verstaan wordt direct respectievelijk indirect
onderscheid.

4.2. Allereerst moet, gelet op het verweer van de wederpartij, de vraag
beantwoord worden, of verzoeker nog belang heeft bij een oordeel van de
Commissie.

De wederpartij stelt immers dat met de nieuwe regeling van 1 augustus 1991,
waarin geen minimum-eisen wat betreft de omvang van het dienstverband meer
worden gesteld, tegemoet is gekomen aan het bezwaar van verzoeker.

Met verzoeker is de Commissie van mening dat zijn belang in ieder geval
gelegen is bij een uitspraak over de periode 7 september 1988, de datum
waarop hij verzocht heeft om toekenning van ADV-verlof, tot 1 augustus 1991.

4.3. Om de in geding zijnde vraag te kunnen beantwoorden moet het effect naar
geslacht gemeten worden van de ADV-regelingen van 1985 en 1989.

Wat betreft de regeling van 1985, is zowel door de Stichting Landelijke
Ombudsvrouw als door het Gerechtshof te ‘s- Gravenhage geconcludeerd dat er
meer vrouwen in deeltijd werken in het onderwijs dan mannen. En dat derhalve
relatief aanzienlijk (+ 30%) meer mannen dan vrouwen voor de ADV- regeling
van 1985 in aanmerking kwamen. Voor wat betreft deze regeling bestaat
derhalve een vermoeden van indirect onderscheid, dat slechts door een
objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden ongedaan gemaakt.

De wederpartij noch de Minister heeft gegevens overgelegd waaruit blijkt
hoeveel mannen respectievelijk hoeveel vrouwen -relatief gezien-
ADV-gerechtigd waren, voor zover het betreft de ADV-regeling van 1989.
Derhalve resteren alleen de gegevens zoals verwerkt in het laatste rapport
uit 1991 van de Stichting Landelijke Ombudsvrouw. Uit deze gegevens blijkt
dat van de mannen 88% recht heeft op ADV, terwijl van de vrouwen slechts 57%
recht op ADV heeft. Ook hier is er, evenals in 1985, een verschil van + 30%.

De Commissie is van oordeel dat relatieve cijfers gehanteerd dienen te worden
bij het beoordelen van het effect naar geslacht. Daardoor wordt rekening
gehouden met het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het
onderwijzend personeel waarvoor de ADV-regeling bedoeld is.

Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel
hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen geven.

Gelet op bovengenoemd effect naar geslacht, rijst zowel voor de regeling van
1985 als voor die van 1989 het vermoeden dat de wederpartij indirect
onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt, ten nadele van vrouwen.

4.4. De vraag is nu of verzoeker, die van het mannelijk geslacht is, een
beroep kan doen op het gegeven dat de ADV- regeling een vermoeden van
indirect onderscheid jegens vrouwen teweeg brengt.

Hieromtrent is het volgende van belang. In artikel 14 lid 2 onder a WGB is
bepaald dat een verzoekschrift kan worden ingediend bij de Commissie door
degene die meent, dat te zijnen nadele een onderscheid is of wordt gemaakt
als bedoeld in artikel 7A:1637ij van het BW. Aangezien hier sprake is van een
vermoeden van indirect onderscheid in de zin van artikel 7A:1637ij BW, en
onbetwist is dat verzoeker nadeel ondervindt van de bewuste ADV-regeling, is
de Commissie van oordeel dat bovenstaande vraag bevestigend beantwoord dient
te worden.

4.5. Vervolgens komt aan de orde de vraag of er voor het geconstateerde
onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De Commissie merkt
hierover op dat het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in zijn uitspraak van 9 juli
1987 de onrechtmatigheid van de ADV-regeling van 1985 beoordeelt door de
ADV-maatregel in zijn totaliteit te bezien. Het Gerechtshof is van mening dat
-naast de inhoud van de regeling- rekening gehouden moet worden met de wijze
van totstandkoming (vooraf) en de effecten van de regeling (achteraf).

De Commissie is echter van oordeel dat, zoals in artikel 7A:1637ij lid 5 BW
is aangegeven, het vermoeden van indirect onderscheid naar geslacht alleen
weerlegd kan worden, indien er een objectieve rechtvaardigingsgrond is voor
het in casu gemaakte onderscheid naar de omvang van de dienstbetrekking.

Onder objectieve rechtvaardiging dient, naar het oordeel van de Commissie,
te worden verstaan

– dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel te
dienen en

– daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel
te bereiken, terwijl

– dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

Het ligt op de weg van de wederpartij om aan te tonen dat er een objectieve
rechtvaardiging bestaat.

De Commissie vindt voor haar opvatting omtrent de definitie van een
objectieve rechtvaardiging ingeval van indirect onderscheid naar geslacht,
steun in verschillende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Zie o.a.
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka Kaufhaus versus Weber
von Hartz, d.d. 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial
Gebaudereinigung GmbH & CO.Kg, d.d. 13 juli 1989, zaak 171/88).

De Commissie zal derhalve de aangevoerde rechtvaardigingsgronden toetsen aan
de hiervoor genoemde criteria.

4.6. Zoals in 3.1. is beschreven, is het doel van de ADV- regeling tweeledig.
De Commissie is van oordeel dat het bevorderen van de werkgelegenheid en het
verminderen van de taken van oudere onderwijsgevenden als een objectief
gerechtvaardigd doel aangemerkt kan worden.

De Commissie is echter van oordeel dat de Minister niet heeft aangetoond dat
de middelen die daartoe gekozen zijn (uitsluiting van bepaalde groepen
deeltijdwerkers) noodzakelijk zijn en dat het doel niet te bereiken is op een
andere wijze waarbij geen indirect onderscheid naar geslacht gemaakt wordt.

De hoofdreden die de Minister aanvoert voor het feit dat bepaalde
deeltijdwerkers uitgesloten waren van de ADV- regelingen, is, dat het budget
niet toereikend was om alle onderwijzers ADV toe te kennen.

De Commissie heeft reeds eerder (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 18 oktober 1990, oordeel 35-90-138, Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 4 april 1991, oordeel
339-91-16).) uitgesproken dat een financieel argument, zoals door de Minister
aangevoerd, op zich niet voldoende is om als een zelfstandige en objectieve
rechtvaardigingsgrond te fungeren voor het maken van onderscheid als bedoeld
in de wet. Het blijkt ook, gelet op het feit dat de ADV-regeling van 1991 tot
stand is gekomen, dat er een andere oplossing mogelijk was waarbij
deeltijdwerkers niet uitgesloten werden. In 1991 bleek het wel mogelijk om
de beschikbare middelen aan te wenden ten behoeve van de verbetering van de
positie van deeltijdwerkers.

Ook uit de overige aangevoerde argumenten (genoemd onder 3.8.) kan niet
afgeleid worden dat de keuze voor een ADV-regeling waarbij bepaalde
deeltijdwerkers uitgesloten worden, noodzakelijk was.

Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de wederpartij noch de Minister
argumenten heeft aangedragen die het teweeg gebrachte nadelige effect voor
overwegend vrouwen objectief kunnen rechtvaardigen.

Hieraan doet niet af, zoals het Gerechtshof in zijn arrest uitsprak, dat
vrouwen in overwegende mate voordeel ondervinden van de herbezetting.

Dit resultaat (voorzover beoogd) zou immers ook bereikt kunnen worden door
alle onderwijzenden, zowel voltijds als in deeltijd werkend, ADV-verlof toe
te kennen. Niet valt in te zien waarom daarmee objectief gerechtvaardigd is
dat in overwegende mate andere vrouwen (het zittend vrouwelijk personeel)
nadelig getroffen moeten worden.

Hiermee staat vast dat de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt in strijd met de Wet.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de te Roosendaal
indirect onderscheid naar geslacht maakt in strijd met artikel 7A:1637ij lid
1 Burgerlijk Wetboek waardoor de heer te Zevenbergen benadeeld wordt.

Aldus vastgesteld op 14 juli 1992 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 23 juni 1992.

Rechters

dhr prof. mr P.F. van der Heijden, (Kamervoorzitter), mw prof. mr J.E.Goldschmidt (lid Kamer), mw drs A.J. Huber (lid Kamer), mw drs C.M. Sjerps(secretaris).