Instantie: Rechtbank Amsterdam, 9 juli 1992

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres werd door hulpverleningsinstelling ‘De
Gooise Stichting’ voor Jeugd en Gezin in een pleeggezin
geplaatst, waar zij seksueel werd misbruikt door haar
pleegvader. Eiseres moet in het kader van de ABW al het
mogelijke doen om een uitspraak te verkrijgen met betrekking
tot haar aanspraak op schadevergoeding jegens de stichting
voor gezinsvoogdij. Zij heeft hiertoe een bodemprocedure
aangespannen en vordert nu in kort geding een tweede voorschot
op de door de stichting veroorzaakte schade. Er is echter geen
grond voor een nader voorschot ter zake van immateriele
schade. Vervolg op RN 1991, 196, en RN 1993, 314

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Ter terechtzitting van 25 juni 1992 heeft X gesteld en
gevorderd overeenkomstig de in fotocopie aan dit vonnis
gehechte dagvaarding.

De Stichting heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering
van de gevraagde voorziening.

Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van
weerszijden produkties en pleitnotities, overgelegd voor
vonniswijziging.

Gronden van de beslissing:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de feiten als vermeld in
het kort geding vonnis van 18 juli 1991, rolnummer KG
91/11376A, dat als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd,
en van het volgende:

a. De stichting heeft op 30 juli 1991 hoger beroep ingesteld
tegen dat vonnis, in welk beroep nog geen beslissing is
gevallen.

b. De gemeente Naarden heeft X bij brief van 15 augustus 1991
meegedeeld haar medewerking te zullen verlenen aan haar
voornemen de HBO-dagopleiding aan het Nederlandse College voor
Natuurgeneeswijzen te Hilversum te volgen. Daartoe dient X van
het door de stichting te betalen voorschot op schadevergoeding
van ƒ 35.900,- een bedrag van ƒ 27.550,- volledig in te
zetten voor die opleiding. De gemeente heeft X toegezegd de
kosten van levensonderhoud voor de restant-studiejaren op
grond van de Algemene Bijstandswet voor haar rekening te
zullen nemen. Aan die toezegging verbindt zij de volgende
voorwaarde:

‘Teneinde uw resterende schadeclaim ad ƒ 149.850,- voor
levensonderhoud en studie niet met vorenstaande uitspraak te
ondergraven, attenderen wij u erop dat de Algemene
bijstandswet complementair is, zodat wij aan onze toezegging
de voorwaarde verbinden, dat u al het mogelijke doet om op zo
kort mogelijke termijn met betrekking tot uw claim een
rechterlijke uitspraak te verkrijgen, c.q. over een tweede
voorschot voor het volgende studiejaar. De eventueel
verstrekte bijstand blijft verhaalbaar op een mogelijke
schadevergoeding, indien deze bestemd is voor een periode
waarover reeds bijstand werd verstrekt.’

c. X is met ingang van 1 september 1991 met haar opleiding
begonnen. Zij heeft op 9 december 1991 een bodemprocedure
aanhangig gemaakt tegen de stichting, waarin zij
schadevergoeding vordert van ƒ 237.950,-, waarvan ƒ
100.000,- wegens immateriele schade.

2. X vordert op in de dagvaarding vermelde en ter zitting
nader toegelichte gronden van de stichting een tweede
voorschot op de door de stichting veroorzaakte schade,
bestaande uit een bedrag van ƒ 35.000,- voor de kosten van
haar studie en levensonderhoud gedurende het tweede jaar van
haar opleiding, een bedrag van ƒ 10.000,- in verband met de
kosten van het afgelopen studiejaar, en een vergoeding van ƒ
10.000,- wegens geleden immateriele schade.

3. De stichting heeft daartegen aangevoerd dat X, gezien de
toezegging van de gemeente Naarden, geen spoedeisend belang
heeft bij haar vordering in kort geding. Op grond van artikel
59 van de Algemene Bijstandswet zal X hetzij een eventueel
nader voorschot aan de gemeente moeten afdragen, hetzij geen
uitkeringen van de gemeente ontvangen totdat het gevorderde
bedrag is ‘opgesoupeerd’, aldus de stichting. Daarnaast heeft
de stichting gewezen op het restitutie-risico dat aanwezig is,
wanneer achteraf zou blijken dat zij X ten onrechte een
voorschot heeft verstrekt.

4. Dit verweer wordt verworpen. In dit geding staat artikel 59
van de Algemene Bijstandswet (ABW) niet in de weg aan de
toewijzing van de vordering van X op grond van de
aansprakelijkheid van de stichting voor de schade die aan X is
berokkend. De aanspraak van X op een nader voorschot, in
afwachting van de uitslag van de bodemprocedure, moet in het
licht van de toezeggingen van de gemeente en de daaraan
verbonden voorwaarde worden beschouwd als een voorliggende
voorziening, die moet zijn uitgeput, alvorens X recht heeft op
bijstand krachtens de ABW.

5. Met betrekking tot het door de stichting genoemde
restitutie-risico is het volgende van belang. De brief van de
gemeente Naarden biedt voldoende aanknopingspunten voor de
conclusie dat de gemeente Naarden zich heeft verbonden aan X
ook met terugwerkende kracht bijstand te verschaffen indien en
voor zover uit een onherroepelijk vonnis in de bodemprocedure
zou blijken dat de door de stichting verstrekte voorschotten
onverschuldigd zijn betaald.

6. Het is volstrekt aannemelijk dat X zich in dat geval,
geconfronteerd met een vordering van de stichting tot
restitutie van de voorschotten, tot de gemeente zal wenden om
bijstand te verkrijgen, indien zij op dat tijdstip nog niet
over voldoende eigen inkomsten zou beschikken.

7. Onder die omstandigheden is geen sprake van een restitutie-
risico voor de stichting.

8. Uit het voorgaande volgt dat een nader voorschot op de door
X geleden materiele schade gerechtvaardigd is. Voor de
bestrijding van de kosten van studie en levensonderhoud voor
het tweede jaar en de extra kosten in het afgelopen studiejaar
komt een bedrag van ƒ 37.000,- redelijk voor.

9. Ten aanzien van het gevorderde tweede voorschot op
immateriele schade geldt het volgende. In het vonnis van 18
juli 1991 is een voorschot toegekend van ƒ 10.000,- dat,
anders dan het voorschot op materiele schade, niet is beperkt
tot het eerste jaar van de opleiding. Nu is gesteld noch
gebleken dat zich na het vonnis van 18 juli 1991 nieuwe feiten
of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan een nader
voorschot op geleden immateriele schade is gerechtvaardigd,
moet die vordering als ongegrond worden afgewezen.

10. Het bedrag tot voldoening waarvan de stichting zal worden
veroordeeld, geldt als voorschot ter nadere verrekening met
hetgeen zij ten gronde zal blijken verschuldigd te zijn.

11. De stichting wordt als de grotendeels in het ongelijk
gestelde partij belast met de proceskosten.

Beslissing:

1. Veroordeelt de stichting om aan X te voldoen een bedrag van
ƒ 37.000,- (zevenendertig duizend gulden).

2. Veroordeelt de stichting in de kosten van dit geding, tot
heden aan de zijde van X begroot op en te voldoen als volgt:

– aan X:

ƒ 150,– aan de bij haar gevallen kosten van vastrecht, en

– aan de griffier van deze rechtbank:

ƒ 730,– aan overig vastrecht,

ƒ 55,95 aan exploitkosten, en

ƒ 1.500,– aan salaris procureur.

3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Noot

Het betreft hier een tweetal samenhangende zaken, die
betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex. De gedaagden
zijn een hulpverleningsinstelling en de vroegere pleegvader
van eiseres. Het belang van de uitspraken ligt in beide
gevallen in de norm die wordt aangelegd bij het vaststellen
van de aansprakelijkheid. Voor een goed begrip van zaken is
het wenselijk eerst de feiten op een rijtje te zetten. Deze
luiden als volgt: in 1977 wordt eiseres onder toezicht gesteld
en geplaatst in een pleeggezin. Pleegvader S heeft eiseres
eerder als hulpverlener begeleid. Een van de collega’s van S,
werkzaam bij dezelfde stichting wordt benoemd tot
gezinsvoogdes. Na een tijdje meldt eiseres aan de
gezinsvoogdes dat S haar seksueel misbruikt heeft. Op navraag
ontkent S, waarop de gezinsvoogdes negatief rapporteert over
eiseres en adviseert tot plaatsing in Zetten (een justitiele
kinderbeschermingsinrichting). Eiseres duikt onder, in welke
tijd een aantal deskundigen over haar rapporteren. Hieruit
komt eenduidig naar voren dat er geen indicatie is voor een
plaatsing in Zetten, maar dat opvang in een pleeggezin
wenselijk is. De gezinsvoogdes, in overleg met haar
praktijkbegeleidster (in dienst van dezelfde stichting),
volhardt in haar advies. Hierop volgt gedwongen plaatsing ter
observatie in Zetten, waar men na korte tijd tot de conclusie
komt dat eiseres zo snel mogelijk in een pleeggezin moet
worden geplaatst. Alsdus geschiedt.

Deze tweede plaatsing verloopt echter niet goed. Eiseres gaat
van school af en op zichzelf wonen. Relevant is om te
vermelden dat eiseres goede opleidingsvooruitzichten had. Tien
jaar later, in 1989, doet zij (inmiddels vijfentwintig jaar
oud) alsnog aangifte van seksueel misbruik door S. Er is echter
sprake van strafrechtelijke verjaring, waarop eiseres haar
toevlucht neemt tot het civiele recht.

In de daarop volgende procedures worden twee wegen gevolgd:
zowel de pleegvader, als de stichting worden zelfstandig
aansprakelijk gesteld voor de door hen gepleegde onrechtmatige
daad. Tegen de stichting zijn tot nu toe een tweetal kort
gedingen gevoerd (President Rechtbank Amsterdam 18 juli 1991,
RN 196 en President Rechtbank Amsterdam 9 juli 1992, hier
gepubliceerd) en is een bodemprocedure aangespannen (nog geen
uitspraak bekend). De stichting stelt dat er geen causaal
verband bestaat tussen enig handelen van haar zijde. Deze zou
zijn terug te voeren op respectievelijk het handelen van de
pleegvader en de kinderrechter die tot plaatsing besloot. Voor
beider handelen acht de stichting zich niet aansprakelijk.

Dit verweer wordt – terecht – verworpen. Uit de geschetste
feiten wordt duidelijk dat de schade uiteindelijk (mede) kan
worden teruggevoerd op handelingen verricht in dienstverband
van de stichting. Daar immers werd de beslissing genomen om
W., een collega van S, tot gezinsvoogdes te benoemen.
Bovendien werd het handelen van W. bekrachtigd door haar
praktijkbegeleidster, eveneens in dienst van dezelfde
stichting. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van
een onrechtmatige daad van W., die direct wordt toegerekend
aan de stichting. Deze laatste is tekort geschoten in haar
professionele zorgplicht ten opzichte van haar cliente,
hetgeen een onrechtmatige daad oplevert op grond van artikel
6:162 BW. Aan eiseres wordt een voorschot op de (materiele en
immateriele) schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak
benadrukt dat sociale hulpverleningsinstellingen zorgvuldig
met de belangen van hun clienten dienen om te gaan, en steeds
oog moeten houden voor de kwetsbare en afhankelijk positie
waarin clienten (ook) ten opzichte van de instelling verkeren.
Het feit dat de stichting hier zelfstandig ter verantwoording
wordt geroepen, en niet op grond van haar werkgeverschap
(artikel 6:170 BW) is mijns inziens terecht nu het gaat om een
zelfstandige, institutionele verantwoordelijkheid.

Nadat de stichting tegen dit kort geding hoger beroep had
ingesteld (en verloren) spande eiseres een bodemprocedure aan
tegen de stichting. Voordat een beslissing in deze zaak is
gevallen volgt een tweede kort geding (hier gepubliceerd). Ook
deze procedure werd (gedeeltelijk) gewonnen. Het tweede kort
geding levert voor de vraag naar de aansprakelijkheid geen
nieuw materiaal op. Wel wordt bevestigd dat de
aansprakelijkheidstelling van de stichting, als geconstrueerd
in het eerste kort geding, financieel een behoorlijke omvang
heeft.

Kort na dit tweede geding werd de bodemprocedure tegen
pleegvader S gevoerd (Rechtbank Zwolle 15 juli 1992). Een
tweetal overwegingen is hier van belang. In de eerste plaats
komt de vraag aan de orde of de ontkenning van het seksueel
misbruik door de gedaagde tegenover de gezinsvoogdes op
zichzelf als onrechtmatig is aan te merken. Deze vraag wordt
door de rechtbank positief beantwoord. Het handelen van S
wordt beoordeeld tegen diens professionele achtergrond,
waardoor het verwijt wordt aangescherpt (in het strafrecht zou
hier sprake zijn van een zgn. ‘Garantenstellung’). Het
beginpunt van de relatie is immers gelegen in de hulpvraag van
de client, die in een afhankelijke positie staat ten opzichte
van de hulpverlener. Het gaat hier niet om het strafbaar
stellen van seksuele contacten als zodanig, maar om het
schenden van de zorgplicht ten opzichte van de hulpvrager
(vgl. artikel 249 Wetboek van Strafrecht). Hiermee sluit deze
uitspraak aan op eerder verschenen jurisprudentie inzake
seksueel misbruik binnen hulpverleningsrelaties (vgl. President
Rechtbank Amsterdam 14 juni 1990, RN 1990, 124 en Rechtbank
Amsterdam 16 juni 1990, RN 1990, 125; zie ook Medisch
Tuchtcollege Eindhoven 18 december 1989, RN 1990, 93).

De overweging dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door
het seksueel misbruik te ontkennen roept de vraag op naar de
verhouding tot het strafrechtelijk non-incriminatie-beginsel,
als neergelegd in artikel 29 Wetboek van Strafvordering. In
dat kader is ontkennen immers een ‘goed’ recht van de
verdachte. Het feit dat het non-incriminatie-beginsel moet
worden gezien in het licht van het inquisitoire vooronderzoek
neemt niet weg dat er bedenkingen kunnen worden gekoesterd
tegen de onderhavige uitspraak. Dat was wellicht anders
geweest wanneer de rechtbank haar overweging anders had
aangekleed. Nu lijkt het erop dat het enkele feit dat gedaagde
heeft ontkend de grondslag vormt voor het verwijt; immers de
schade is daar een rechtstreeks gevolg van. In werkelijkheid
ligt het verwijt niet in de ontkenning van het handelen, maar
in het volledig nalaten van enige activiteit om de schadelijke
gevolgen daarvan te beperken. Uit de feiten blijkt duidelijk
dat de gezinsvoogdes ontvankelijk was voor het oordeel van de
gedaagde. Het feit dat gedaagde deze invloed enkel ten eigen
behoeve heeft aangewend en niet ten bate van eiseres is hem te
verwijten. Hij had minimaal kunnen proberen om een nieuwe
pleeggezinplaatsing te realiseren voor eiseres. Daarmee
schendt hij in feite voor de tweede maal zijn professionele
zorgplicht ten opzichte van eiseres.

Een tweede interessant aspect van deze zaak is gelegen in de
stelling van gedaagde dat eiseres uit hoofde van de
moeilijkheden in het gezin min of meer voorbestemd was om een
problematische levensloop te hebben. Ook zonder zijn handelen
zou eiseres de gestelde schade hebben geleden (vgl. President
Rechtbank Haarlem 15 juni 1990, RN 1991, 196). Zelfs wanneer
dit feitelijk zo zou zijn geweest, een op zichzelf
onbewijsbare zaak, dan nog doet dit geen afbreuk aan de
aansprakelijkheid voor de schade, die als voorzienbaar kan
worden teruggevoerd op het handelen van gedaagde. Het zij voor
de volledigheid nog maar eens herhaald: hetgeen ter
beoordeling staat is het schenden van de professionele
zorgplicht door de gedaagde, en niet het handelen van derden
en nog minder de persoon van eiseres. In feite stelt de
gedaagde dat er een B-categorie slachtoffers zou bestaan –
namelijk zij die een problematische jeugd hebben gehad, dan
wel anderszins problemen hebben – ten opzichte van wie seksueel
misbruik minder verwijtbaar is! Het gaat hier echter om een
schending van de lichamelijke integriteit van een minderjarige
door misbruik van feitelijk overwicht, hetgeen onder alle
omstandigheden onrechtmatig is te achten.

De rechtbank houdt in haar eindoordeel uiteindelijk wel
rekening met de mede-aansprakelijkheid van de stichting en
veroordeelt S tot het betalen van 15.000 gulden immateriele
schadevergoeding (met aftrek van de eerder betaalde 5000
gulden), waarnaast 50.000 gulden materiele schade wordt
toegekend. Samenvattend kan worden gezegd dat deze drie
rechterlijke beslissingen een duidelijke normstelling inhouden
ten opzichte van het handelen van professionele
hulpverleningsinstellingen, en de personen in dienst daarvan.
Gezien de aard van de problematiek (seksueel misbruik), de
kwetsbaarheid van de slachtoffers en de verstrekkende (naar
aard en tijd) gevolgen van onzorgvuldig handelen van die zijde
is een dergelijke normstelling toe te juichen. Ook vanuit
financieel oogpunt zijn deze uitspraken in beginsel van belang
vanwege het feit dat het een uitbreiding betekent van de
verhaalsmogelijkheden voor seksueel misbruik.

Renee Kool

Rechters

President Mr. Asscher