Instantie: Commissie gelijke behandeling, 7 juli 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft bij de wederpartij gesolliciteerd naar de functie van
administrateur. Verzoekster is afgewezen en een mannelijke kandidaat is
benoemd. In de afwijzingsbrief staat vermeld dat de personeelsopbouw van de
wederpartij mede doorslaggevend is geweest voor de afwijzing. Later stelt de
wederpartij dat de ware reden voor de afwijzing was dat het karkater van
verzoekster niet bij de organisatie paste. De wederpartij heeft onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat haar eenzijdige personeelsopbouw geen enkele rol
heeft gespeeld bij haar beslissing om verzoekster niet in dienst te nemen.
De wederpartij heeft geen beroep gedaan op een wettelijk toegestane
uitzonderingsgrond. Onderscheid naar geslacht in strijd met de wet. De
wederpartij stelt aan alle vrouwelijke sollicitanten de vraag of hun
echtgenoten er bezwaar tegen hebben als zij zouden moeten overwerken, zo ook
aan verzoekster. Deze vraag wordt niet aan mannelijke kandidaten gesteld. Ook
in dit opzicht onderscheid naar geslacht in strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 30 september 1991 verzocht mevrouw te Huizen (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of door de (hierna:
de wederpartij) jegens haar onderscheid is gemaakt in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster heeft bij de wederpartij gesolliciteerd naar de functie van
administrateur. Verzoekster is uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek met
het bestuur. Vervolgens is verzoekster schriftelijk afgewezen. Een mannelijke
kandidaat is benoemd. Verzoekster is van mening dat de wederpartij in strijd
heeft gehandeld met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Aanvankelijk heeft de voorzitter van de Commissie besloten om op
grond van artikel 36 van het Procedurereglement de vereenvoudigde procedure
toe te passen. Op grond van informatie die de wederpartij hierna heeft
verstrekt heeft zij echter besloten alsnog tot de normale procedure over te
gaan.

Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk toe
te lichten.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen te verschijnen tijdens
een zitting op 20 mei 1992. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw (verzoekster)

– mw (gemachtigde)

van de kant van wederpartij

– mw (directrice)

– dhr (voorzitter bestuur)

– mw (bestuurslid)

van de kant van de Commissie

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– dhr mr A.W. Heringa (Kamerlid)

– dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (Kamerlid)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1. De feiten

Naar aanleiding van een advertentie in het Utrechts Nieuwsblad d.d. 6 juli
1991 heeft verzoekster bij de wederpartij gesolliciteerd naar de functie van
administrateur. De advertentie vermeldt dat op korte termijn een “full-time
administrateur m/v” wordt gezocht.

Hierbij wordt geen voorkeur voor een man of een vrouw aangegeven.

Vervolgens is verzoekster opgeroepen voor een gesprek met het bestuur van de
wederpartij. Dit gesprek heeft op 26 augustus 1991 plaatsgevonden. Aangezien
de functie administrateur het leiding geven aan de receptie inhoudt, heeft
verzoekster aansluitend op dit gesprek met twee receptionistes gesproken.
Vervolgens heeft verzoekster op 29 augustus 1991 een gesprek gehad met het
hoofd van de huishoudelijke dienst.

3.2. Tijdens een van de sollicitatiegesprekken heeft de voorzitter van de
wederpartij aan verzoekster gevraagd of haar echtgenoot bezwaren zou kunnen
hebben tegen afwezigheid van verzoekster tijdens avonduren in verband met
avondvergaderingen. Deze vraag heeft de voorzitter gesteld naar aanleiding
van eerdere negatieve ervaringen die hij heeft opgedaan met gehuwde
vrouwelijke werknemers.

De wederpartij stelt aan alle vrouwelijke sollicitanten de vraag of hun
echtgenoten er bezwaren tegen hebben als zij zouden moeten overwerken.

Aan mannelijke sollicitanten vraagt de wederpartij of zij er zelf bezwaren
tegen hebben om af en toe te moeten overwerken.

3.3. Op 15 september 1991 heeft verzoekster een schriftelijke afwijzing
ontvangen. In de brief staat vermeld dat, hoewel verzoekster voldoet aan de
gestelde functie-eisen en wederpartij de gesprekken die zij met verzoekster
heeft gevoerd als zeer positief ervoer, de keus niet op haar is gevallen.
Daarbij wordt vermeld dat de personeelsopbouw in het tehuis mede
doorslaggevend is geweest en de keus dan ook op een mannelijke kandidaat is
gevallen.

In een brief d.d. 26 februari 1992, waarin wederpartij antwoord geeft op een
aantal vragen van de Commissie, schrijft de wederpartij onder punt 1a: “Het
personeelsbestand van Puntenburg bestaat voor het overgrote deel uit
vrouwelijke werknemers, derhalve is de personeelsopbouw genoemd als een van
de redenen voor de benoeming van een mannelijke kandidaat.” Verder staat er
in deze brief dat van de 48 personen die werkzaam zijn bij de wederpartij 41
vrouw en 7 man zijn.

Een aantal personeelsleden van de wederpartij heeft wel eens aan de
directrice van de wederpartij gevraagd of er niet wat meer mannen konden
komen werken.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster is van mening dat de wederpartij heeft gediscrimineerd bij
de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking en daarmee
in strijd heeft gehandeld met de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

Verzoekster stelt dat de voorzitter van het bestuur tijdens het gesprek op
26 augustus 1991 enige malen heeft gevraagd of zij de sollicitatie wel door
wilde zetten en of haar echtgenoot eventueel bezwaar zou maken tegen
overwerken. Door ervaringen uit het verleden had de voorzitter het vermoeden
dat vanwege het feit dat verzoekster gehuwd was, en in deze functie soms zou
moeten overwerken, een frictie zou optreden. Om deze reden had hij
verzoekster (als vrouw) liever niet opgeroepen. Tijdens dit gesprek kreeg
verzoekster de indruk dat zij ondanks het feit dat zij vrouw was voor het
sollicitatiegesprek was uitgenodigd.

3.5. In een brief aan de Commissie d.d. 8 oktober 1991 stelt de wederpartij
dat verzoekster in de gesprekken niet altijd even plezierig overkwam. Voor
zover de wederpartij hiermee doelt op de telefonische gesprekken die zij met
verzoekster heeft gevoerd, merkt verzoekster het volgende op. Tijdens haar
loopbaan heeft zij ervaring opgedaan met het telefonisch verkopen van hout-
en plaatmaterialen. Bij vertrek uit deze werkkring kreeg zij positieve
reacties van klanten die zij altijd telefonisch te woord had gestaan. In de
tijd dat zij dit werk deed heeft zij nooit gehoord dat haar toon niet
plezierig overkwam.

Verzoekster merkt op dat zij het vreemd vindt dat de wederpartij in haar
afwijzingsbrief schrijft dat zij de gesprekken met verzoekster als zeer
positief heeft ervaren, terwijl zij later aangeeft verzoekster niet te hebben
aangenomen omdat zij in de gesprekken minder vriendelijk overkwam.

Verder stelt verzoekster slechts tweemaal telefonisch contact met de
directrice van de wederpartij te hebben gehad. Eenmaal om een afspraak te
maken voor het eerste gesprek, de tweede maal om de uitslag van het
sollicitatiegesprek te vernemen. Dit gesprek werd afgebroken omdat de
directrice in bespreking was.

Ten aanzien van het tweede gesprek deelt verzoekster het volgende mee.

De wederpartij zou verzoekster op 6 september 1991 bellen om de uitslag van
het sollicitatiegesprek mee te delen. Aan verzoekster was herhaaldelijk
meegedeeld dat de uitslag dan bekend zou zijn. Nadat verzoekster op 10
september 1991 nog niets had vernomen, heeft zij zelf naar de wederpartij
gebeld. De receptioniste liet weten dat de directrice op dat moment niet
bereikbaar was. Wegens het feit dat verzoekster overdag moeilijk te bereiken
was, heeft zij met de receptioniste afgesproken zelf terug te bellen. Dit
heeft zij op 11 september 1991 gedaan. De receptioniste zei tegen haar dat
de directrice in bespreking was en dat haar was opgedragen te zeggen dat de
directrice zelf naar verzoekster zou bellen. Verzoekster stelt dat de
wederpartij haar niet meer heeft teruggebeld.

3.6. Verzoekster geeft aan dat de wederpartij tot twee maal toe heeft
geschreven dat haar personeelsopbouw mede doorslaggevend is geweest voor het
besluit om verzoekster af te wijzen, namelijk in haar afwijzingsbrief d.d.
13 september 1991 en in haar brief aan de Commissie d.d.

26 februari 1992. Volgens verzoekster blijkt hieruit dat de samenstelling van
het personeelsbestand een rol heeft gespeeld bij het nemen van de beslissing
om verzoekster af te wijzen en om een man in dienst te nemen. De wederpartij
had in haar afwijzingsbrief immers makkelijk kunnen schrijven dat de keuze
op een andere kandidaat was gevallen zonder in te gaan op de
personeelsopbouw.

3.7. De wederpartij erkent dat de formulering in de brief d.d. 13 september
1991 een vermoeden van onderscheid begrijpelijk maakt. Met name de zinnen
“Mede doorslaggevend is de personeelsopbouw in ons tehuis geweest. Onze keuze
is dan ook op een mannelijke kandidaat gevallen” wekken die indruk. De
wederpartij stelt niet de bedoeling te hebben gehad om te discrimineren.

Voorts deelt de wederpartij mee dat de woorden “mede doorslaggevend” op
andere overwegingen slaan, die niet in de brief vermeld zijn. Verzoekster
kwam namelijk minder vriendelijk over in de gesprekken. Dit gaf zorgen met
betrekking tot het in de toekomst onderhouden van menselijke relaties met
medewerkers en bewoners van het verzorgingscentrum. De wederpartij heeft de
ware reden voor de afwijzing niet willen schrijven,

omdat dit kwetsend zou zijn tegenover verzoekster. Om de pijn te verzachten
heeft de wederpartij geschreven dat de personeelsopbouw mede doorslaggevend
is geweest voor de afwijzing.

Verzoekster heeft enkele malen gebeld tijdens de procedure. Deze wijze van
handelen ervoer de wederpartij als “opjagen”. Hierdoor werd de minder
plezierige indruk bevestigd die reeds van verzoekster was ontstaan met
betrekking tot het onderhouden van relaties op het menselijke vlak.

3.8. De wederpartij stelt dat er van een misverstand sprake moet zijn geweest
over wanneer de wederpartij verzoekster zou bellen om de uitslag van de
sollicitieprocedure bekend te maken. De directrice ging namelijk van eind
augustus tot en met 5 september 1991 op vakantie en moest daarna nog met
anderen overleggen over de kandidaten van de sollicitatieprocedure. Zij had
dus onmogelijk op 6 september 1991 verzoekster al kunnen melden of zij al dan
niet was aangenomen. Zij zou hoogstens gezegd kunnen hebben dat verzoekster
na 6 september 1991 hierover zou worden bericht. Overigens merkt de
directrice op dat zij na haar vakantie twee maal heeft geprobeerd om
verzoekster thuis te bellen. Dit is niet gelukt.

3.9. De wederpartij verklaart dat uit de sollicitatiegesprekken bleek dat
verzoekster zeer belangstellend was en dat zij kennis van zaken had. Daarom
heeft de wederpartij in de afwijzingsbrief geschreven dat zij de gesprekken
met verzoekster als zeer positief heeft ervaren. Toch was de wederpartij er
niet zeker van of verzoekster qua karakterstructuur in het team zou passen.
Daarom durfde zij het niet aan om verzoekster in dienst te nemen.

De bedenkingen over verzoekster werden nog versterkt door het in belangrijke
mate betere contact met de andere -toevallig- mannelijke kandidaat.

3.10. De directrice stelt dat zij, in die gevallen waarin personeelsleden
hebben gevraagd of er niet wat meer mannen bij de wederpartij konden komen
werken, steeds heeft geantwoord dat bij een vacature de meest geschikte
kandidaat gekozen zou worden, ongeacht het geslacht.

De wederpartij deelt mee dat ingeval er geen overeenstemming zou zijn bereikt
met de mannelijke kandidaat, een nieuwe sollicitatieprocedure zou zijn
gestart.

3.11. Tenslotte wijst de wederpartij nog op het feit dat niet de voorzitter
van het bestuur, maar een ander -niet bij het sollicitatiegesprek aanwezig-
bestuurslid bezwaar had tegen de oproep van verzoekster. De reden hiervoor
lag niet in het geslacht van verzoekster maar in haar te beperkte praktische
ervaring.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door verzoekster niet te
benoemen in de functie van administrateur jegens verzoekster onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande
betrekking (artikel 3 lid 1 WGB) en/of bij het aangaan van een
arbeidsovereenkomst (artikel 7A:1637ij lid 1 BW).

4.2. Artikel 3 lid 1 WGB schrijft voor dat het niet is toegelaten bij de
behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking onderscheid te
maken tussen mannen en vrouwen.

Artikel 7A:1637ij lid 1 BW schrijft voor dat een werkgever geen onderscheid
mag maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst.

Alleen in geval van een wettelijke uitzondering mag van deze verboden worden
afgeweken.

Van het verbod op het maken van onderscheid mag worden afgeweken indien het
gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen
teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen (artikel 5 lid 1 WGB en
artikel 7A:1637ij lid 4 BW). Voorkeursbeleid voor mannen is niet toegestaan.

Ook mag van het verbod op het maken van onderscheid worden afgeweken in die
gevallen waarin het geslacht bepalend is voor de functie (artikel 5 lid 2 WGB
en artikel 7A:1637ij lid 2).

Er is in deze zaak geen sprake van een voorkeursbehandeling voor vrouwen noch
heeft de wederpartij omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zij
de onderhavige functie geslachtsbepaald zou kunnen achten.

Er zijn ook geen andere gegevens naar voren gekomen die duiden op
geslachtsbepaaldheid van de functie.

4.3. Verzoekster is van mening dat zij vanwege haar geslacht is afgewezen
voor de functie van administrateur. Zij baseert dit op de reden die de
wederpartij in haar afwijzingsbrief expliciet heeft genoemd, namelijk de
personeelsopbouw, en tevens op de vraag tijdens het sollicitatiegesprek of
haar echtgenoot bezwaar zou hebben tegen overwerk tijdens de avonduren.

De latere brieven van de wederpartij aan de Commissie, waarin de wederpartij
wederom de personeelsopbouw als reden voor afwijzing noemt, bevestigen haar
mening.

De wederpartij ontkent dat de personeelsopbouw de werkelijke reden voor
afwijzing is geweest. In haar afwijzingsbrief heeft zij dit argument alleen
gebruikt om verzoekster niet te kwetsen door de ware reden te noemen. Zij
stelt dat de ware reden voor afwijzing was, dat het karakter van verzoekster
niet past bij haar organisatie. Verzoekster was in het sollicitatiegesprek
niet prettig over gekomen. Haar herhaalde pogingen om telefonisch de uitslag
van de sollicitatie te horen ervoer zij bovendien als “opjagen”.

Dat de wederpartij in haar brief d.d. 26 februari 1992 de reden van
personeelsopbouw heeft herhaald, moet zo worden uitgelegd, dat zij daarmee
slechts inging op de vraag van de Commissie cijfers te geven over de
man-vrouw-verhouding in haar personeelsbestand. De wederpartij wijst erop dat
zij op vragen vanuit de organisatie om mannen te benoemen, steevast antwoordt
dat zij alleen de beste kandidaat wil hebben, ongeacht het geslacht.

4.4. De Commissie stelt vast dat de wederpartij in haar afwijzingsbrief
uitdrukkelijk de personeelsopbouw heeft genoemd als een van de
doorslaggevende redenen voor het afwijzen van verzoekster en het benoemen van
een mannelijke kandidaat.

Het is dan ook aan de wederpartij om alsnog aannemelijk te maken dat de
personeelsopbouw desondanks toch geen rol heeft gespeeld in haar beslissing
tot afwijzing. Of de personeelsopbouw daarbij meer of minder doorslaggevend
is geweest, is niet relevant. Het enkele feit dat het behoren tot een
geslacht een van de redenen voor de afwijzing was, brengt mee dat onderscheid
is gemaakt in strijd met de Wet.

4.5. De Commissie overweegt hierover als volgt.

De wederpartij heeft eerst in haar afwijzingsbrief de personeelsopbouw als
een van de doorslaggevende redenen genoemd. Daarna schrijft zij in haar brief
d.d. 8 oktober 1991: “De woorden ‘mede doorslaggevend’ slaan op nog andere
overwegingen …”. In haar brief d.d. 26 februari 1992 schrijft zij: “Het
personeelsbestand bestaat voor het overgrote deel uit vrouwelijke werknemers,
derhalve is de personeelsopbouw genoemd als een van de redenen voor de
benoeming van een mannelijke kandidaat”.

De Commissie stelt vast dat de wederpartij driemaal schriftelijk de
personeelsopbouw als een van de gronden voor afwijzing heeft genoemd. Het
verweer van de wederpartij dat zij met de woorden in haar laatste brief
slechts bedoelde in te gaan op de door de Commissie gevraagde cijfers over
de personeelsopbouw is, gelet op de letterlijke bewoordingen, weinig
overtuigend.

In haar verweer noemt de wederpartij een aantal redenen die bij de
afwijzingsbeslissing een rol hebben gespeeld. Zij wijst op de persoonlijkheid
van verzoekster die niet in het team zou passen. Zij wijst op de herhaalde
telefonische pogingen van verzoekster om de uitslag van het
sollicitatiegesprek te vernemen, hetgeen zij als bevestiging opvatte van haar
eerdere mening dat verzoekster qua persoonlijkheid samenwerkingsproblemen in
het team zou oproepen. Dit leidde overigens vooral tot de conclusie dat ook
ingeval de mannelijke kandidaat niet beschikbaar zou zijn, verzoekster als
tweede laatst overgebleven kandidaat niet alsnog voor benoeming in aanmerking
zou komen.

De Commissie stelt vast dat de wederpartij in haar verweer slechts verwijst
naar andere redenen die bij de beslissing tot afwijzing een rol hebben
gespeeld. Dat er naast de personeelsopbouw ook inderdaad andere redenen
bestonden bleek echter ook al uit de afwijzingsbrief d.d. 15 september
1991. De Commissie is dan ook van mening dat de wederpartij in haar verweer
niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat haar eenzijdige
personeelsopbouw geen enkele rol heeft gespeeld bij haar beslissing om
verzoekster niet in dienst te nemen.

In welke mate de reden van personeelsopbouw meer of minder doorslaggevend is
geweest is, zoals de Commissie reeds heeft vastgesteld, niet relevant.

Daarmee staat vast dat de wederpartij in het nadeel van verzoekster direct
onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht, in strijd met artikel 3 lid
1 WGB en/of artikel 7A:637ij lid 1 BW.

4.6. De wederpartij heeft aangegeven dat zij aan vrouwelijke sollicitanten
de vraag stelt of hun echtgenoten er problemen mee hebben als zij zouden
moeten overwerken. Aan mannen wordt deze vraag niet gesteld, maar vraagt de
wederpartij of zij er zelf bezwaren tegen hebben om af en toe te moeten
overwerken.

Hiermee geeft de wederpartij aan dat het soort vragen dat zij tijdens
sollicitatiegesprekken stelt in sommige gevallen afhankelijk is van het
geslacht van de sollicitant.

Ook in dit opzicht is de Commissie van oordeel dat de wederpartij onderscheid
naar geslacht maakt en in strijd met artikel 3 lid 1 WGB handelt.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de jegens
mevrouw te Huizen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd
met artikel 3 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
en/of artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek.

Aldus vastgesteld op 7 juli 1992 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 20 mei 1992.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa(Kamerlid), dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (Kamerlid), mw drs C.M. Sjerps(secretaris).