Instantie: Commissie gelijke behandeling, 2 juli 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is actief lid van de Rooms-Katholieke kerk. Zij wilde, omdat
zij een roeping voelt voor het gewijde ambt, toegelaten worden tot de
diakenopleiding. Haar is de toegang geweigerd, omdat zij vrouw is. In de
statuten van het desbetreffende kerkgenootschap is namelijk bepaald dat
alleen (gedoopte) mannen tot diaken gewijd kunnen worden. De Commissie is van
oordeel dat een geestelijk ambt niet per definitie geslachtsbepaald is.
Echter, de vrijheid om het geestelijk ambt slechts open te stellen voor een
van beide geslachten, is voorbehouden aan de desbetreffende
kerkgenootschappen. Het oordeel over de juiste uitleg van de geloofsleer van
enige godsdienstige gezindte komt de Commissie niet toe.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 9 april 1991 verzocht mevrouw te Volkel
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het
onderscheid maakt/maken op grond van geslacht in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster heeft het Seminarie/Bisdom verzocht haar tot de
diakenopleiding van het toe te laten. Verzoekster
werd niet toegelaten omdat zij vrouw is. Zij is van mening dat hiermee door
de wederpartij(en) onderscheid naar geslacht wordt gemaakt in strijd met de
WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

Verzoekster had, alvorens zij bovenstaande vraag aan de Commissie voorlegde,
reeds een procedure gestart bij de arrondissementsrechtbank te
‘s-Hertogenbosch. Verzoekster heeft in eerste instantie het Bisdom gedagvaard
en in tweede instantie tevens het Seminarie. Zij heeft gevorderd dat het
Bisdom en het Seminarie haar toelaten tot de diakenopleiding. De rechtbank
heeft op 26 april 1991, dus lopende de procedure bij de Commissie, vonnis
gewezen. Verzoekster is daarin niet ontvankelijk verklaard in haar
vorderingen omdat niet het Seminarie/Bisdom maar de diocesane Bisschop
beslissingsbevoegdheid heeft inzake toelating tot de opleiding ingevolge
canon 241 paragraaf 1 van het Wetboek van Canoniek recht ofwel Codex Iuris
Canonici (hierna: Codex).

2.2. Op grond van bovengenoemde uitspraak van de Rechtbank beschouwt ook de
Commisse de in deze procedure als wederpartij.
Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de wederpartij beoordeelt of een
kandidaat de vereiste hoedanigheden bezit om tot de wijding van het diakonaat
toegelaten te worden (canon 1025, paragraaf 1 Codex). Bovendien komt het
hoogste bestuur en beheer van het Seminarie toe aan de wederpartij (canon
259, paragraaf 1 van de Codex).

2.3. Partijen hebben ieder meerdere malen de gelegenheid gehad op elkaars
standpunten te reageren.

De Commissie heeft hen vervolgens uitgenodigd om hun standpunten nogmaals toe
te lichten op een zitting op

7 mei 1992. De wederpartij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw (verzoekster)

– mw mr A. van Bon-Moors (advocate)

– mw drs (voorzitter )

– dhr drs. (lid studiecommissie )

van de kant van de Commissie

– mw mr. E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)

– mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III. In deze Kamer hebben zitting
de leden als genoemd onder paragraaf 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1. Verzoekster is actief lid van de Rooms-Katholieke kerk. Sinds haar
vroegste jeugd voelt zij volgens haar eigen verklaring een roeping voor het
gewijde ambt binnen de kerk. Dit gevoelen wordt op zich niet in twijfel
getrokken door de wederpartij. Deze stelt zich echter op het standpunt dat
de kerkgenootschappelijke regelingen van de Rooms-Katholieke kerk wijding van
een vrouw tot diaken in de weg staan.

Desondanks heeft verzoekster het Seminarie/Bisdom verzocht haar toe te laten
tot de diakenopleiding van het betreffende Bisdom. Deze diakenopleiding
geeft, indien met goed gevolg afgerond, toegang tot het gewijde ambt van
diaken of priester. Een permanente diaken (men kan het diakonaat ook als
nevenfunctie uitoefenen) is een officiele kerkelijke verkondiger in prediking
en in katechese. Hij heeft de bevoegdheid binnen de kerkgemeenschap het
sacrament van het doopsel toe te dienen, de huwelijksbevestiging en
-inzegening te doen, de heilige communie uit te reiken en de begrafenisrite
te verrichten. De diakenopleiding duurt vier jaren. De eerste drie jaren
hebben een theoretisch karakter, het vierde jaar is bestemd om stage te
lopen.

3.2. Verzoekster is de toegang tot de opleiding geweigerd met als argument
dat de Codex voorschrijft dat alleen (gedoopte) mannen tot diaken gewijd
kunnen worden (canon 1024 Codex).

3.3. Verzoekster kan zich met die weigering niet verenigen. Zij belijdt de
Rooms-Katholieke godsdienst en behoort tot een emancipatorische stroming
binnen de Rooms-Katholieke kerk, die stelt dat het overeenkomstig Gods wil
is dat ook vrouwen tot het gewijde ambt toegelaten worden. De toelating tot
de diakenopleiding ziet zij als een van de wijding losstaande kwestie. Hoewel
zij zowel de toelating tot de opleiding als de wijding ambieert, richt zij
zich in dit verzoek op de opleiding als de eerste stap.

Haar is de toegang tot de diakenopleiding geweigerd omdat zij vrouw is. Zij
acht dit in strijd met het beginsel van gelijke behandeling als neergelegd
in de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen en in
internationale verdragen, zoals artikel 26 Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten, EEG-richtlijnen, VN-Vrouwenverdrag,
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het VN- Verdrag inzake
Economische, Sociale en Culturele rechten.

De wederpartij heeft als verweer aangevoerd dat zij geen onderscheid naar
geslacht in strijd met de WGB maakt, aangezien het ambt van diaken -en dus
de opleiding- valt onder de uitzondering van artikel 5 lid 3 onder a WGB en
dus als geslachtsbepaald aan te merken is (zie 3.6.).

Verzoekster merkt op dat de wederpartij zich, wat betreft de
geslachtsbepaaldheid, op de scheiding van Kerk en Staat beroept en op de
inrichtingsvrijheid die dat met zich meebrengt. De wederpartij stelt dat
zowel de Rooms-Katholieke kerk als het Bisdom geregeerd worden door hun eigen
statuut (artikel 2 lid 2 boek 2 Burgerlijk Wetboek). Daaruit zou men de
conclusie kunnen trekken dat de vraag of de beroepsactiviteiten van priester
of diaken vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan
geslachtsbepaald zijn, dus beantwoord moet worden naar genootschappelijk
recht in overeenstemming met dat eigen statuut.

Die conclusie onderschrijft verzoekster niet. Zij meent dat dit wel het geval
is, indien de Rooms-Katholieke kerk of het Bisdom zelf priesters te werk
stelt als pastoor of kapelaan in een Rooms-Katholieke parochie. Zij opereren
dan binnen de grenzen van artikel 2 lid 2 boek 2 Burgerlijk Wetboek. De
Rooms-Katholieke kerk en het Bisdom hebben echter volgens verzoekster niet
onder alle omstandigheden absolute zeggenschap over de aard van de
beroepsactiviteit van een priester of diaken (of de daarvoor noodzakelijke
opleidingen) die in dienst zijn van derden.

De wederpartij brengt inhoudelijk als bron voor de uitsluiting van vrouwen
naar voren: traditie en kerkgenootschappelijke regelingen, zoals de Codex.

Verzoekster is echter van mening dat de Commissie alleen op grond van de WGB,
waaraan ook de Rooms-Katholieke kerk zich moet houden, tot een oordeel dient
te komen. Artikel 6 Grondwet garandeert immers weliswaar de vrijheid van
godsdienst, doch met een zeer belangrijke beperking: “behoudens ieders
verantwoordelijkheid voor de wet”.

De WGB nu, zegt niet rechtstreeks wanneer het geslacht bepalend is; zij geeft
een opsomming van de gevallen waarin het geslacht bepalend kan zijn. In deze
opsomming komt ook het geestelijk ambt voor. Dit betekent niet, aldus
verzoekster, dat het enkele feit dat er sprake is van toegang tot een
geestelijk ambt of een hiervoor noodzakelijke opleiding, toereikend is om te
concluderen dat het geslacht bepalend is. Er moet, integendeel, onderzocht
worden of in deze concrete zaak sprake is van een functie of een opleiding
daartoe, waarbij het geslacht zo bepalend is, dat die slechts door mannen kan
worden uitgeoefend c.q. gevolgd.

Blijkens het feit dat in andere kerkgenootschappen ook vrouwen geestelijke
ambten vervullen, is het geestelijk ambt op zichzelf niet geslachtsbepaald.
In artikel 5 lid 2 en 3 WGB is kortom, volgens de interpretatie van
verzoekster, geen absolute uitzondering gemaakt voor het geestelijk ambt
(Verzoekster verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de Memorie van
Toelichting (nr. 3 pagina 21) bij het wetsvoorstel 19908 TK 86/87).
Verzoekster is van mening dat het grote belang van het principe van gelijke
behandeling ertoe leidt, dat genoemde uitzondering zo beperkt mogelijk van
toepassing verklaard moet worden.

Verzoekster is bovendien van mening dat artikel 6 Grondwet niet altijd gaat
boven ieder ander grondrecht. Het is evenmin zo dat per definitie regels
binnen een instelling van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard gaan
boven de regelingen van de overheid. De volgende voorbeelden haalt zij aan
ter illustratie:

– het is in Nederland verboden om een kerkelijk huwelijk te sluiten voor het
burgerlijk huwelijk;

– het is in Nederland verboden om met meerdere vrouwen een huwelijk te
sluiten (denk aan de Islam);

– het standpunt van een predikant die met een beroep op de vrijheid van
godsdient weigerde om de premie AOW/AWW te betalen, werd door de rechter
afgewezen.

Verzoekster stelt verder dat de eisen die gelden voor de latere priester- of
diakenwijding niet dezelfde hoeven te zijn voor de toelating tot de
opleiding. Het is haars inziens denkbaar dat de opleiding openstaat voor
beide geslachten, terwijl de kerk daarnaast de eis handhaaft dat alleen
mannen voor de wijding in aanmerking komen. Vrouwen die de opleiding voltooid
hebben maken namelijk meer kans op functies als pastoraal werker, geestelijk
verzorger en dergelijke. Er is volgens verzoekster geen rechtstreekse band
tussen de opleiding en de status van diaken. Mannen die de diakenopleiding
volgen zijn niet verplicht diaken te worden. Zij kunnen genoegen nemen met
het afronden van de opleiding. Verzoekster heeft wel aangegeven dat zij geen
personen kent die in het ambt van diaken werken zonder de wijding te hebben
ontvangen.

3.4. De wederpartij voert -naast hetgeen hiervoor reeds is aangegeven- het
volgende verweer. Allereerst verwijst zij naar haar standpunt zoals uitvoerig
uiteengezet in de conclusie van antwoord en de pleitnotitie in de procedure
voor de Rechtbank. Het verweer is (kort samengevat en voor zover hier van
belang):

* Verzoekster is niet ontvankelijk voor zover zij het Seminarie als
wederpartij aanwijst, aangezien in casu alleen zijzelf omtrent toelating tot
de opleiding beslist (ex canon 241, paragraaf 1 Codex);

* Uit geen enkele rechtsregel neergelegd in de Grondwet of verdragen of de
wetsgeschiedenis van de grondrechts- artikelen volgt dat het
discriminatieverbod voorrang zou verdienen boven andere grondrechten, zoals
in casu de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs. Volgens de
wederpartij gaat het bij botsing van grondrechten veeleer om een zorgvuldige
afweging van die grondrechten, toegespitst op de in een bepaalde context aan
de orde zijnde belangen.

De wetsgeschiedenis met betrekking tot de wetten gelijke behandeling toont
aan dat er eenstemmigheid bestaat over het feit dat die regelgeving onverlet
dient te laten het recht van kerkgenootschappen, om bij de bekleding van
geestelijke ambten een onderscheid te maken naar geslacht. Hiervoor is steun
te vinden in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB) (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr.
3). Artikel 3 AWGB luidt:

“Deze wet is niet van toepassing op:

a) rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en hun zelfstandige
onderdelen, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag;

b) het geestelijk ambt”.

In de procedure voor de Rechtbank is met betrekking tot artikel 3 AWGB verder
het volgende aangevoerd. In de Memorie van Toelichting staat over dit
artikel geschreven: “Deze bepaling vloeit voort uit de eerbiediging van de
vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het beginsel van scheiding
van kerk en staat”. Aangesloten is bij de formulering van artikel 18 boek II
van het Burgerlijk Wetboek. De desbetreffende genootschappen komt de vrijheid
toe om zich naar de eigen overtuiging in te richten en de verhoudingen binnen
het genootschap dienovereenkomstig te regelen. De in de wet genoemde
aangelegenheden houden immers rechtstreeks verband met de belijdenis van de
religieuze levensbeschouwelijke overtuiging.

Op grond van bovenstaande moet volgens de wederpartij geconcludeerd worden,
dat de overheid zich terughoudend heeft op te stellen met betrekking tot de
levensbeschouwelijke overtuiging binnen een (kerk)genootschap en de directe
uitdrukking daarvan in regelingen in genootschappelijk verband.

3.5. Gedurende de procedure bij de Commissie heeft de wederpartij ter
aanvulling van het voorgaande het volgende naar voren gebracht.

Zij constateert dat verzoekster bij de Commissie betoogt dat de
diakenopleiding in feite een beroepsopleiding is, zoals bedoeld in artikel
5 lid 2 WGB. De wederpartij meent dat deze stelling onjuist is.

Het zijn van diaken is voor alles als een levensstaat aan te merken, die als
zodanig ook los staat van feitelijke werkzaamheden. Eenvoudig zichtbaar is
zulks bij een diaken op vergevorderde leeftijd die, kerkrechtelijk bezien,
in alle opzichten nog diaken is, doch dan vaak niet meer in de dagelijkse
praktijk van het diakonaat werkzaam is. Men kan de werkzaamheden van een
diaken bij een parochie ook niet duiden als krachtens een arbeidsovereenkomst
verricht. Een diaken is werkzaam krachtens wijding en de daaraan gekoppelde
bisschoppelijke pastorale opdracht. De relatie wordt niet gekenmerkt door
ondergeschiktheid van de diaken. Over het algemeen zal ook het element loon
ontbreken, aangezien de opleiding binnen het Seminarie bedoeld is voor het
onbezoldigde diakonaat.

3.6. Bovenstaande leidt, naar het oordeel van de wederpartij, tot de
conclusie dat de hier aan de orde zijnde kwestie in feite geen aangelegenheid
betreft waarvoor de Commissie bedoeld is.

Voorzover de Commissie een andere mening is toegedaan, staat in ieder geval
vast dat in artikel 5 lid 3 WGB een uitzondering is voorzien voor geestelijke
ambten. Er kan geen twijfel over bestaan dat het gewijde ambt van diaken kan
worden aangemerkt als een geestelijk ambt als bedoeld in artikel 5 lid 3.
Zowel de Rooms-Katholieke kerk als het Bisdom worden geregeerd door hun eigen
statuut. De vraag of de beroepsactiviteiten van priester of diaken vanwege
hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan geslachtsbepaald zijn,
moet dus beantwoord worden in overeenstemming met dat statuut.

Ter nadere onderbouwing van de geslachtsbepaaldheid van het ambt van diaken
verwijst de wederpartij naar canon 1009, paragraaf 1 Codex (“de wijdingen
zijn het episcopaat, het presbyteriaat en het diakonaat”) en naar canon 1024
Codex “alleen een gedoopte man ontvangt geldig de heilige wijding”. De
beperking tot mannen voor wat betreft de opleiding en wijding berust op
theologische uitgangspunten en is een gegeven van de inrichting van de
Rooms-Katholieke kerk. Aan deze artikelen van de Codex ligt binnen de
Rooms-Katholieke kerk een eeuwenlange vaste en algemene traditie ten
grondslag. Het betreft hier een element van de leer van de Rooms- Katholieke
kerk vastgesteld door het hoogste gezag binnen die kerk. Het Bisdom ‘s-
Hertogenbosch vormt van deze wereldomvattende geloofsgemeenschap een relatief
beperkt onderdeel. De wederpartij benadrukt dat zij zich uiteraard in
opvattingen en handelen naar de officiele leer van de Rooms- Katholieke kerk
richt.

Over de samenhang tussen de opleiding tot diaken en de wijding tot diaken
merkt de wederpartij het volgende op.

Verzoekster is van mening dat er een scheiding mogelijk is tussen opleiding
en beroep.

De wederpartij is van mening dat de opleiding tot diaken en vervolgens de
wijding tot diaken niet los van elkaar gezien kunnen worden. Uit de
constatering dat personen die de opleiding tot diaken hebben gevolgd niet
gedwongen kunnen worden om de wijding te ontvangen, kan niet de conclusie
getrokken worden dat er geen rechtstreekse band is tussen opleiding en
wijding. Een zodanige dwang is immers onverenigbaar met een aantal wezenlijke
kenmerken van het geestelijk ambt van diaken. Bovendien is het zo dat iemand
waarvan in de loop van de opleiding duidelijk wordt dat hij niet tot de
wijding van diaken toegelaten zal kunnen worden, niet meer in de gelegenheid
wordt gesteld de opleiding verder te volgen.

De wederpartij is van mening dat deze bij de Commissie aanhangige procedure
in ieder geval niet het geeigende kader biedt om over de theologische en/of
kerkrechtelijke achtergronden van dit deel van de kerk in discussie te treden
en/of de Commissie te verzoeken daarover een standpunt in te nemen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de toelating tot de
diakenopleiding onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

4.2. Artikel 4 lid 2 WGB schrijft onder andere voor dat de natuurlijke
persoon of de rechtspersoon, die een beroepsopleiding, voortgezette
beroepsopleiding, of cursus voor bijscholing of omscholing onder welke naam
dan ook in stand houdt geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen
bij de toelating tot de opleiding.

In artikel 5 lid 2 WGB is bepaald dat van het bepaalde in artikel 4 mag
worden afgeweken in gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor
de uitoefening van de betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is.

In lid 3 van artikel 5 staat vermeld: “Als beroepsactiviteit en hiervoor
noodzakelijke opleidingen waarvoor vanwege hun aard of de voorwaarden voor
de uitoefening ervan het geslacht bepalend kan zijn, worden slechts beschouwd
die welke behoren tot respectievelijk opleiden voor een of meer van de
volgende categorieen:

a. geestelijke ambten [ …]”.

4.3. Allereerst is hier de vraag aan de orde of het ambt van diaken een
geestelijk ambt is.

In de Memorie van Toelichting bij de herziening van de WGB (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1986-1987, 19 908, nr. 3) staat over het geestelijk ambt het
volgende vermeld: “[
..] Een geestelijk ambt bekleden die personen, die binnen een kerkgenootschap
of een ander genootschap op geestelijke grondslag zijn aangewezen om voor te
gaan in de eredienst dan wel op andere wijze aan het geestesgoed van het
genootschap uiting te geven.”

De taken van een diaken zijn het toedienen van het sacrament van het doopsel,
de huwelijksbevestiging en -inzegening verrichten, de heilige communie
uitreiken en de begrafenisrite verrichten.

De wederpartij noch verzoekster betwisten dat het gewijde ambt van diaken een
geestelijk ambt is ingevolge canon 266, paragraaf 1 Codex. Gelet op de taken
van een diaken, concludeert de Commissie dat het ambt valt onder de definitie
zoals omschreven in de Memorie van Toelichting, zodat het ambt van diaken is
aan te merken als een geestelijk ambt als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder
a WGB.

4.4. De volgende vraag die in het verlengde van het vorenstaande beantwoord
moet worden is of de diakenopleiding beschouwd kan worden als een
beroepsopleiding in de zin van artikel 4 lid 2 WGB.

De wederpartij betwist dit immers (in 3.5.) en verbindt hieraan de conclusie
dat de Commissie niet bevoegd is haar oordeel uit te spreken over de
onderhavige kwestie.

De Commissie kan deze visie van de wederpartij niet delen. In zijn
algemeenheid kan niet gezegd worden dat het uitoefenen van een geestelijk
ambt geen beroepsuitoefening is. Dat het ambt in principe levenslang en niet
altijd betaald wordt uitgeoefend verzet zich daar niet tegen. Het feit dat
de tekst van artikel 5 lid 2 en 3 WGB de beroepsactiviteit van het
“geestelijk ambt” en de daarvoor noodzakelijke opleiding op zich wel onder
het bereik van de WGB schaart, wijst er op dat ook de wetgever het geestelijk
ambt als een beroep beschouwt en de opleiding daartoe als een
beroepsopleiding. De opleiding tot diaken is naar het oordeel van de
Commissie dan ook een beroepsopleiding in de zin van artikel 4 lid 2 WGB.

4.5. De Commissie komt dan aan de -tussen partijen met name in geschil
zijnde- vraag, namelijk of op grond van het bepaalde in artikel 5 lid 2 en
3 van de WGB het ambt van diaken en de diakenopleiding vanwege zijn aard of
voorwaarden voor de uitoefening daarvan geslachtsbepaald is, zodat vrouwen
daarvan uitgesloten mogen worden. Voor het antwoord op deze vraag is van
doorslaggevend belang of de geslachtsbepaaldheid van de beroepsactiviteit
en/of de beroepsopleiding beoordeeld moet worden aan de hand van hetgeen het
kerkgenootschap daaronder zelf verstaat of dat de Commissie zelfstandig kan
beoordelen of het ambt en/of de beroepsopleiding al dan niet door vrouwen
vervuld kan worden op grond van bepaalde aan vrouwen dan wel aan mannen
voorbehouden fysieke/psychische kenmerken.

De Commissie onderschrijft het standpunt van verzoekster waar deze stelt dat
een geestelijk ambt niet per definitie geslachtsbepaald is. Er zijn immers
diverse religies waar vrouwen en mannen de geestelijke ambten kunnen
bekleden. Anders dan verzoekster, is de Commissie echter van oordeel dat de
vrijheid om het geestelijk ambt slechts open te stellen voor een van beide
geslachten (de kan-bepaling van artikel 5 lid 3 WGB), voorbehouden is aan de
desbetreffende kerkgenootschappen. De “aard of voorwaarden voor de
uitoefening” als bedoeld in artikel 5 lid 2 en 3 dienen zo opgevat te worden,
dat vrijheid van godsdienst en de daarmee samenhangende vrijheid van
inrichting zo zwaar wegen, dat het aan degene die een beroepsopleiding voor
een geestelijk ambt in stand houdt, krachtens de uitdrukkelijke bewoordingen
van de WGB vrijstaat onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen op grond
van zijn levensbeschouwing. Het oordeel over de juiste uitleg van de
geloofsleer van enige godsdienstige gezindte komt de Commissie niet toe; zij
kan dan ook niet treden in de beoordeling van de geloofsvragen die
verzoekster en wederpartij ten aanzien van de diakenopleiding en wijding
verdeeld houden (Zie pagina 21 van de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer
vergaderjaar 1986-1987, 19 908, nr 3). Daaraan kan niet afdoen dat volgens
beide partijen verzoekster een roeping gevoelt voor het ambt van diaken en
dat zij een op sterke en redelijke gronden berustend verlangen heeft om de
diakenopleiding te volgen.

Uit bovenstaande leidt de Commissie af dat de wederpartij een uitleg aan
geslachtsbepaaldheid kan geven conform de Codex. In canon 259, paragraaf 1
Codex is bepaald dat de wederpartij beslist welke personen tot het Seminarie
toegelaten worden, met dien verstande dat -ingevolge canon 1024- alleen
(gedoopte) mannen tot diaken gewijd kunnen worden. Op die laatste bepaling
baseert de wederpartij ook haar weigering vrouwen -en in het bijzonder
verzoekster- tot de diakenopleiding toe te laten. Gelet op die duidelijke
bepaling, staat voor de Commissie vast dat het ambt van diaken door de
Commissie bij de uitleg van de WGB moet worden gerespecteerd als zijnde
geslachtsbepaald.

In hetgeen door verzoekster verder is aangevoerd, heeft de Commissie
onvoldoende aanknopingspunten aanwezig geacht voor een andersluidende
conclusie. Verzoekster heeft wel een aantal voorbeelden gegeven waaruit
volgens haar bleek dat de regels binnen een godsdienstige organisatie niet
altijd gaan boven regelgeving van de nationale overheid. In de voorbeelden
die verzoekster noemt, zijn echter dusdanige belangen van de Nederlandse
openbare orde betrokken, dat de wetgever daarin kennelijk aanleiding zag om
deze expliciet voorrang te geven boven het eigen statuut van een
kerkgenootschap. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Evenmin zijn
in de internationale verdragen aanknopingspunten te vinden, die dwingen tot
een andere uitleg van de WGB dan hiervoor gegeven. Verzoekster heeft wel
diverse verdragen genoemd, maar zij heeft daarbij niet aangegeven welke
concrete verdragsbepaling toegespitst op de onderhavige situatie tot het door
haar gewenste resultaat moet leiden. De Commissie ziet die strijdigheid met
het internationale recht in ieder geval niet.

4.6. Verzoekster heeft tenslotte aan de orde gesteld dat de opleiding tot
diaken en het ambt diaken gescheiden gezien moeten worden wat betreft de
geslachtsbepaaldheid. Uit de bepalingen in artikel 5 lid 2 en 3 WGB blijkt
immers dat indien er een noodzakelijke samenhang is tussen de
beroepsactiviteit en de opleiding, daaruit volgt dat, indien de
beroepsactiviteit geslachtsbepaald is, ook de opleiding geslachtsbepaald is.

Verzoekster baseert haar betoog om beroep en opleiding te scheiden op de
volgende redenering.

Zij leidt uit het feit dat diakens en priesters ook beroepsactiviteiten
verrichten waarvoor geen wijding nodig is en die derhalve niet
geslachtsbepaald zijn af, dat ook de diakenopleiding niet geslachtsbepaald
is. Bovendien wijst zij er op dat leerlingen niet gedwongen kunnen worden om
diaken te worden.

De Commissie is echter van oordeel dat uit het hiervoor vermelde nog niet
volgt dat niet het vereiste verband bestaat tussen de opleiding en het ambt.
Vast staat dat een persoon die de diakenopleiding niet gevolgd heeft, nimmer
voor wijding tot diaken in aanmerking zal komen. Aldus is er volgens de
Commissie een noodzakelijke samenhang tussen de diakenopleiding en het ambt
van diaken. Het doel van de opleiding is om uiteindelijk tot diaken gewijd
te worden, hetgeen verzoekster overigens ook niet betwist. Hieraan doet niet
af dat leerlingen daartoe niet gedwongen kunnen worden.

De Commissie concludeert op grond van bovenstaande dat het ambt van diaken
en de daarvoor noodzakelijke opleiding een geestelijk ambt is in de zin van
artikel 5 lid 3 onder a WGB, welke op grond van het eigen statuut van het
kerkgenootschap, de Codex, als geslachtsbepaald beschouwd kan worden. Hiermee
staat vast dat de wederpartij geen onderscheid naar geslacht maakt in strijd
met artikel 4 lid 2 WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat jegens mevrouw
te Volkel geen onderscheid naar geslacht in
strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft gemaakt
door haar de toegang tot de diakenopleiding te weigeren.

Aldus vastgesteld op 2 juli 1992 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 7 mei 1992.

Rechters

mw mr. E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter), mw mr C.E. van Vleuten(lid Kamer), mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer), mw drs C.M. Sjerps(secretaris).