Instantie: Kantonrechter Harderwijk, 22 juni 1992

Instantie

Kantonrechter Harderwijk

Samenvatting


Blokker verzoekt ontbinding op grond van het feit dat V zich schuldig zou
hebben gemaakt aan ongewenste intimiteiten. V voert verweer, en eist
schadevergoeding voor het geval de ontbinding toch zou worden toegewezen. De
kantonrechter acht de arbeidsverhouding dermate verstoord dat het verzoek
voor inwilliging in aanmerking komt. Of daarbij een schadevergoeding moet
worden toegekend hangt vooral af van de vraag of de gestelde ongewenste
intimiteiten een dringende reden voor ontslag vormen.
Voorop dient te worden gesteld dat een goed werkgever corrigerend dient op te
treden tegen een personeelslid dat zich schuldig maakt aan ongewenste
intimiteiten. Ernstige vormen van ongewenste intimiteiten kunnen zelfs een
dringende reden opleveren als bedoeld in artikel 7A:1639o lid 1 BW. Het feit
echter dat ongewenste intimiteiten in hoge mate ongepast worden geacht mag er
niet toe leiden dat met betrekking tot de bewijsvoering lichtere eisen zouden
mogen worden gesteld dan bij andere misdragingen. Complicerende factor
daarbij is dat het al dan niet ongewenst zijn van intimiteiten sterk
subjectief wordt bepaald. Een schouderklop, het vertellen van een schuine mop
of het praten over sex krijgt pas onder omstandigheden een ongewenst
karakter. Vaak is eerst nodig dat expliciet duidelijk wordt gemaakt dat men
van bepaalde gedragingen niet gediend is.
Ondanks twee gelijkluidende getuigenverklaringen acht de kantonrechter het
bewijs van ongewenste intimiteiten niet geleverd, behalve met betrekking tot
het gluren (via een spiegel), hetgeen op zichzelf onvoldoende voor een
dringende reden wordt geacht. Daarbij speelt een rol dat V (in zijn rol als
bedrijfsleider) kritiek had geuit op het functioneren van de betrokken
werkneemsters en het bovendien niet denkbeeldig is dat hun interpretatie van
gebeurtenissen enigszins gekleurd is omdat zij nauw met elkaar bevriend waren
en elkaar daarin over en weer hebben versterkt. Ook speelt een rol dat andere
werkneemsters kennelijk niets van ongewenst gedrag van V hebben gemerkt en
een groot aantal van hen zich juist uiterst positief over hem hebben
uitgelaten. V is achtenveertig jaar oud en vijftien jaar bij Blokker in
dienst, hetgeen een loondoorbetaling van zestien maanden rechtvaardigt.
Ontbinding op grond van verandering in de omstandigheden, omdat de
verhoudingen verstoord zijn, onder toekenning van een vergoeding van ƒ 60.000
bruto aan V.

Volledige tekst

Procesgang

Het op 5 juni 1991 ter griffie ingekomen verzoekschrift strekt tot ontbinding
van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige
redenen als omschreven in het verzoekschrift.

Motivering:

1. Het verzoek van de besloten vennootschap Blokker BV, verder ook te
noemen Blokker, strekt tot ontbinding van de tussen haar en V bestaande
arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen. Blokker stelt in dat
verband primair dat er sprake is van dringende redenen als bedoeld in het
tweede lid van art. 7A:1639 w BW en subsidiair dat er sprak is van een
zodanige verandering van omstandigheden dat de dienstbetrekking
billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Blokker legt
aan die stellingname – zakelijk weergegeven- het volgende ten grondslag:

A: V heeft in 1987 herhaaldelijk de bij Blokker geldende huisregels
betreffende personeelsaankopen overtreden. Hij is in dat verband door Blokker
berispt bij brief d.d. 5 juni 1987.

B: V heeft in 1990 tot vier maal toe eigen fotowerk bij Blokker laten
ontwikkelen en/of afdrukken en vervolgens onbetaald gelaten. Daarmee heeft
hij andermaal de huisregels van Blokker overtreden. Een en ander heeft geleid
tot overplaatsing van V naar een ander filiaal van Blokker.

C: Na nogmaals te zijn overgeplaatst heeft V zich in een filiaal van Blokker
te Amersfoort schuldig gemaakt aan het plegen van ongewenste intimiteiten
t.o.v. in dat filiaal werkzame vrouwelijke personeelsleden. Het zou daarbij
o.m. gaan om het plaatsen van sexistische opmerkingen, handtastelijkheden en
gluren (onder meer d.m.v. een spiegel).

2. V voert verweer tegen het verzoek. Hij geeft weliswaar toe dat hij in 1987
en in 1990 de bij Blokker geldende huisregels heeft overtreden, doch betwist
ten stelligste dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenste
intimiteiten. Van dringende redenen of een verandering van omstandigheden als
door Blokker gesteld is derhalve volgens hem geen sprake. V is daarom primair
van oordeel dat het verzoek zou moeten worden afgewezen. subsidiair stelt hij
zich op het standpunt dat hem, bij een eventuele ontbinding, een vergoeding
toekomt als bedoeld in lid 8 van art. 7A:1639 BW ten bedrage van
ƒ 62.601,92 bruto, corresponderend met 16 maandsalarissen.

3. Tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek is
overduidelijk gebleken dat de relatie tussen partijen inmiddels zodanig is
verstoord dat een vruchtbare voortzetting van het dienstverband nagenoeg
onmogelijk moet worden geacht. Dat betekent in ieder geval dat de
arbeidsovereenkomst op korte termijn moet worden ontbonden.

4. Bezien dient derhalve te worden of V terecht aanspraak maakt op een
vergoeding als bedoeld in lid 8 van meergenoemd artikel en – zo ja – hoe hoog
die vergoeding moet uitvallen.

5. In dat verband moet allereerst de vraag worden beantwoord of zich
dringende redenen voordoen als door Blokker gesteld.
Omdat de fouten van V in 1987 en 1990 destijds voor Blokker geen aanleiding
zijn geweest om aan te koersen op een beeindiging van de arbeidsrelatie,
missen deze voorvallen thans zelfstandige betekenis.
Het gestelde omtrent de ongewenste intimiteiten is daarom voor de
beantwoording van de hiervoor opgeworpen vraag van doorslaggevend belang.

6. Blokker baseert haar desbetreffende stelling overklaringen van een tweetal
medewerkers van haar filiaal in Amersfoort die beweren slachtoffer te zijn
geworden van door V gepleegde ongewenste intimiteiten en een verklaring van
een andere medewerkster van bedoeld filiaal die verslag doet van het verhaal
dat een van de slachtoffers haar omtrent een en ander zou hebben verteld.
Analyse van de verklaringen van de vermeende slachtoffers leert dat de beide
verklaringen elkaar op geen enkel onderdeel ondersteunen. Beide meisjes doen
verslag van strikt individuele ervaringen met V.

7. Voorop dient te worden gesteld dat een goed werkgever corrigerend dient op
te treden tegen een personeelslid dient op te treden tegen een personeelslid
dat zich schuldig maakt aan ongewenste intimiteiten. Ernstige vormen van
ongewenste intimiteiten kunnen zelfs een dringende reden opleveren als
bedoeld in art. 7A:1639o eerste lid BW. Het feit echter dat ongewenste
intimiteiten in hoge mate ongepast worden geacht mag er niet toe leiden dat
m.b.t. de bewijsvoering lichtere eisen zouden mogen worden gesteld dan bij
andere misdragingen. Complicerende faktor daarbij is het al dan niet
ongewenst zijn van intimiteiten sterk subjektief wordt bepaald. Een
schouderklop, het vertellen van een schuine mop of het praten over sex krijgt
pas onder omstandigheden een ongewenst karakter. Vaak is het eerst nodig dat
expliciet duidelijk wordt gemaakt dat men van bepaalde gedragingen niet
gediend is.

8. Tegen deze achtergrond moet worden geconcludeerd dat hetgeen door de
vermeende slachtoffers is verklaard en door V is ontkend niet is komen vast
te staan en dat van de overige – wel erkende – gedragingen niet is komen vast
te staan dat ze zijn te kwalificeren als ongewenste intimiteiten. Het gaat
immers – behoudens het geval met de spiegel – steeds om het woord van de één
tegen de ander. Het feit dat beide meisjes zich in dezelfde trant hebben
uitgelaten over V brengt daarin geen verandering. V heeft immers
onweersproken gesteld dat op het funktioneren van beide – nog partiëel
leerplichtige – meisjes nogal wat viel aan te merken. Bovendien trokken zij
veel met elkaar op en hielden zich wat afzijdig van het overige personeel.
Het is derhalve niet denkbeeldig dat hun interpretatie van bepaalde
gebeurtenissen enigzins gekleurd is en dat zij elkaar daarin over en weer
hebben versterkt. In dat verband moet nog worden opgemerkt dat het
merkwaardig voorkomt dat geen van de andere personeelsleden (allen vrouwen)
in Amersfoort kennelijk iets van het gewraakte gedrag van V heeft gemerkt,
zulks terwijl een deel van de klachten betrekking heeft op gezamenlijke
activiteiten zoals koffie- en andere pauzes. Een groot aantal vrouwelijke
personeelsleden, waarmede V in de loop van zijn bijna 16-jarig dienstverband
bij Blokker heeft samengewerkt, heeft zich juist uiterst positief over V
uitgelaten en rept met geen woord over gedrag wat voeding zou kunnen geven
aan de veronderstelling dat V zich regelmatig schuldig zou hebben gemaakt aan
ongewenste intimiteiten.
Het geval met de spiegel is, zelfs als zou kunnen worden aangenomen dat V
daarbij handelde met de hem door de getuigen toegeschreven intentie,
onvoldoende om te concluderen dat er zich dringende redenen voordoen als
bedoeld in lid 2 van art. 7A: 1639w BW.

9.Nu de feiten waarop Blokker haar stelling dat er sprake is van dringende
redenen heeft gegrond niet zijn komen vast te staan en ook overigens niet is
gesteld of gebleken dat de verstoorde relatie in overwegende mate aan V valt
te verwijten, komt V billijkheidshalve een vergoeding toe als hiervoor
bedoeld.
Voor de hoogte van de vergoeding zijn de volgende feiten van belang:
– V is op 1 december 1976 bij Blokker in dienst getreden. Behoudens de
hiervoor bedoelde overtredingen van de huisregels in 1987 en 1990) heeft hij
zijn werkzaamheden als bedrijfsleider altijd naar behoren uitgevoerd.
– V is 48 jaar oud.
– Het salaris van V bedraagt ƒ 3.344,12 bruto per 4 weken. V ontvangt
daarnaast ene kerstgratificatie ter hoogte van één periode salaris.
– V is tengevolge van de jegens hem geuite beschuldigingen psychisch ernstig
in de problemen geraakt en is sedert 16 april 1991 arbeidsongeschikt.

Deze feiten indiceren – zelfs als rekening wordt gehouden met het gegeven dat
het ontbindingsverzoek reeds is ingediend op 5 juni 1991 en behandeling van
het verzoek telkenmale, op verzoek van V, met toestemming van Blokker is
uitgesteld – tenminste een vergoeding overeenkomend met 16 maanden salaris,
als door V gevorderd. Er bestaat echter geen aanleiding om – zoals V
kennelijk wel heeft gedaan – het recht op een autokostenvergoeding te
kwalificeren als een onderdeel van het loon.
Een vergoeding van (afgerond) ƒ 60.000 bruto wordt daarom billijk geacht.
Goede gronden om aan deze vergoeding beperkende voorwaarden te verbinden als
door Blokker bepleit te ontbreken.

10. Gelet op het bepaalde in art. 7A: 1639w lid 9 BW zal Blokker in de
gelegenheid worden gesteld haar verzoek binnen de hierna te melden termijn in
te trekken.

11.Blokker zal, ook indien zij het verzoek intrekt, als de in het ongelijk
gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

Beschikking:

Stelt Blokker BV tot uiterlijk 30 juni 1992 in de gelegenheid haar verzoek
in te trekken;

en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:

Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 juli 1992.
Kent aan De Veer ten laste van Blokker BV een vergoeding toe van ƒ 60.000
bruto.

en in alle gevallen:

veroordeelt Blokker BV in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de
zijde van V begroot op ƒ 1.000 voor salaris gemachtigde.

Rechters

Mr. Mollema