Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 12 juni 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Partijen zijn in 1989 gescheiden. Na het ouderverhoor is de vader tot
voogd en de moeder tot toeziende voogdes over de kinderen benoemd, door de
Rechtbank. De moeder is in hoger beroep gegaan. Zij is niet ontvankelijk
verklaard, het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling is afgewezen.
De vader moet de moeder twee keer per jaar de nodige informatie over de
kinderen verschaffen. De Hoge Raad meent dat het aan de rechter is die over de
feiten oordeelt, of de minderjarigen van twaalf of ouder ook over de
informatieplicht moeten worden gehoord. De beslissing over de informatieplicht
is door het Hof voldoende gemotiveerd.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties.

Bij vonnis van 21 december 1989 van de Rechtbank te Zutphen is de
echtscheiding uitgesproken tussen verzoeker tot cassatie -verder te noemen de
vader- en verweerster in cassatie -verder te noemen de moeder- en is een datum
voor het ouderverhoor omtrent de voorziening in het gezag over hun kinderen
(1) G., geboren te Kampen op 16 september 1974, (2) M., geboren te Zwolle op
16 augustus 1976, (3) N., geboren te Zwolle op 12 maart 1979, en (4) M.,
geboren te Zwolle op 8 april 1981, bepaald.

Na het gehouden ouderverhoor heeft de Rechtbank bij beschikking van 8
maart 1990 de vader tot voogd en de moeder tot toeziende voogdes over genoemde
kinderen benoemd.

Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem, waarbij zij heeft verzocht voormelde beschikking te
vernietigen en opnieuw rechtdoende haar te benoemen tot voogdes en de vader
tot toeziend voogd over hun kinderen, subsidiair een omgangsregeling tussen
haar en haar vier kinderen vast te stellen.

Bij tussenbeschikking van 24 juli 1990 heeft het Hof de Raad voor de
Kinderbescherming te Zutphen rapport en advies omtrent een realisering van een
eventueel herstel van het contact tussen de moeder en de kinderen verzocht en
bij eindbeschikking van 14 mei 1991 de moeder niet ontvankelijk verklaard in
haar hoger beroep voor zover betreft de door de Rechtbank vastgestelde
voogdijvoorziening en het verzoek van de moeder tot het treffen van een
omgangsregeling afgewezen en inzake de informatieverplichting van de vader ten
opzichte van de moeder de regeling, als in de beschikking omschreven,
getroffen.

De beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de eindbeschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan
deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping
van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het Hof heeft bij zijn beschikking het verzoek van de moeder om een
omgangsregeling afgewezen en een informatieverplichting van de vader ten
onzichte van de moeder getroffen. Deze houdt -kort gezegd- in dat de moeder
ten minste twee keer per jaar de nodige informatie krijgt omtrent de kinderen
en op de hoogte wordt gehouden van hun schoolresultaten, zodat zij zich een
beeld kan vormen van het opgroeien van haar kinderen.

3.2 De onderdelen 1 tot en met 9 bevatten slechts een inleiding. De
onderdelen 10 en 11 bevatten de klacht dat het Hof het verzoek van de moeder
om een informatieregeling heeft toegewezen zonder de oudste drie kinderen
daaromtrent te horen.

De klacht faalt. Het Hof heeft in zijn beschikking vastgesteld dat de
oudste drie minderjarigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet zijn verschenen
doch bij afzonderlijke brieven hun mening hebben gegeven. Voorts heeft het Hof
overwogen dat uit die brieven naar voren komt dat deze kinderen afwijzend
staan tegenover contact met hun moeder.

Uit het vorenstaande blijkt dat het Hof, in ieder geval met het oog op
het verzoek om een omgangsregeling, art. 902b RV. in acht heeft genomen. Ook
indien de kinderen slechts in verband met het verzoek om een omgangsregeling
zouden zijn opgeroepen, was het Hof niet gehouden hen opnieuw in de
gelegenheid te stellen om hun mening kenbaar te maken omtrent een eventueel te
treffen informatieregeling.

In een geval als het onderhavige is het aan de rechter die over de
feiten oordeelt, overgelaten of de minderjarigen van twaalf jaar of ouder
opnieuw in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun mening meer speciaal
over het eventueel treffen van een informatieregeling kenbaar te maken.

3.3 Onderdeel 12 bevat een motiveringsklacht omtrent de wijze waarop het
Hof tot zijn beslissing omtrent de informatieregeling is gekomen. De klacht
faalt.

Het Hof heeft bij het nemen van zijn beslissing in aanmerking genomen de
omstandigheden dat de kinderen afwijzend staan tegenover contact met de
moeder, het belang van de moeder dat zij zich een beeld kan vormen van het
opgroeien van haar kinderen alsmede zijn -in cassatie onbestreden- oordeel dat
de informatieverschaffing in de toekomst wellicht kan leiden tot herstel van
het contact tussen de moeder en de kinderen.

Het Hof heeft zijn beslissing aldus op toereikende wijze gemotiveerd.

3.4 De onderdelen 13, 14 en 15 strekken ten betoge dat het in strijd is
met het recht op eerbiediging van de privacy en de persoonlijke levenssfeer
als bedoeld in art. 8 EVRM, wanneer een informatieregeling wordt vastgesteld
tegen de nadrukkelijke wens van de minderjarigen.

Aangenomen moet worden dat het Hof het recht op eerbiediging van de
privacy en de persoonlijke levenssfeer in de zin van art. 8 voor wat betreft
de kinderen heeft voorondersteld, en dat het wat betreft de moeder haar recht
op bescherming van het prive- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 in
aanmerking heeft genomen. Bij de afweging waartoe het Hof in dit verband
gekomen is, heeft het Hof rekening gehouden met ieders belangen. Tot een
nadere motivering was het Hof niet gehouden.

De onderdelen treffen derhalve geen doel.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Bloembergen als voorzitter, Davids en Heemskerk