Instantie: Raad van beroep Roermond, 29 mei 1992

Instantie

Raad van beroep Roermond

Samenvatting


Bij een voor beroep vatbare beschikking d.d. 16 juli 1987 is aan
klaagster met ingang van 1 maart 1987 AOW- pensioen toegekend met een korting
van tien procent wegens niet verzekerde tijdvakken, tegen welke beslissing
zij niet in beroep is gekomen. Wegens het overlijden van haar echtgenoot op
3 juni 1990 heeft de SVB bij de beslissing van 3 juni 1990 klaagsters
AOW-pensioen met ingang van 1 juli 1990 herzien naar de ongehuwden-norm.
Klaagsters beroep tegen de beslissing van 3 juni 1990 wordt geacht mede te
zijn gericht tegen de beslissing van 16 juli 1987 omdat klaagster niet tot
de personenkring van de Derde richtlijn kan worden gerekend. Kan zij die
richtlijn niet inroepen met analoge toepassing Emmott- redenering (inhoudende
dat de burger zich dient te kunnen orienteren op de nationale wetgeving om
zijn rechten te kennen en dat van de betrokkene niet zonder meer verwacht kan
worden dat hij onderkent dat die wetgeving in strijd is met een voorschrift
van inter- of supranationaal recht) in gevallen waarin sprake is van
discriminatie op grond van art. 1 Grondwet en art. 26 BuPo-verdrag leidt tot
het ambtshalve oordeel dat overschrijding van de beroepstermijn ingevolge
art. 84 lid 2 Beroepswet wordt verontschuldigd.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij beslissing van 16 juli 1987 heeft verweerder aan klaagster een
ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met
ingang van 1 maart 1987. Dat pensioen is door verweerder vastgesteld op 90%
van het krachtens de AOW geldende volledige ouderdomspensioen, zulks omdat
klaagster niet verzekerd zou zijn geweest ingevolge de AOW van 30 september
1962 tot 30 september 1967. Tegen de beslissing van 16 juli 1987 is destijds
geen beroep ingesteld.

In verband met het overlijden op 3 juni 1990 van klaagsters tweede
echtgenoot, de heer H. heeft verweerder bij de bestreden beslissing het
ouderdomspensioen van klaagster met ingang van 1 juli 1990 herzien naar de
voor een ongehuwde geldende norm.

Tegen verweerders beslissing van 28 augustus 1990 is op 21 september 1990
beroep ingesteld door de heer H.M. Feijen als gemachtigde van klaagster.

Op 7 december 1990 heeft verweerder de op deze zaak betrekking hebbende
stukken ingezonden. Deze stukken zijn op 6 februari 1991 in afschrift aan de
gemachtigde van klaagster gestuurd. Op 7 maart 1991 heeft verweerder een
contra-memorie ingediend, die op 21 januari 1992 in afschrift aan klaagsters
gemachtigde is gezonden. Bij brief van 29 oktober 1991 heeft de voorzitter
van de raad nadere informatie gevraagd aan de gemachigde van klaagster. De
gevraagde informatie is op 26 november 1991 verstrekt.

Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 8 mei 1992. Noch klaagster,
noch haar gemachtigde is ter terechtzitting verschenen. Verweerder heeft zich
ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer H. Janssen en mevr. H.
Offergelt-Holthuizen.

II MOTIVERING

Het bezwaar van klaagster richt zich tegen toepassing van een korting van 10%
op het haar toekomende ouderdomspensioen ingevolge de AOW.

Allereerst dient te worden ingegaan op de vraag of klaagster in haar beroep
kan worden ontvangen.

De beslissing om op klaagsters ouderdomspensioen wegens niet verzekerde
tijdvakken een korting van 10% toe te passen, heeft verweerder reeds op 16
juli 1987 genomen in de beslissing waarbij aan klaagster uitkering ingevolge
de AOW is toegekend. Klaagster heeft eerst op 21 september 1990 ten overstaan
van deze raad bezwaar gemaakt tegen die korting, zulks naar aanleiding van
verweerders beslissing d.d. 28 augustus 1990, in welke beslissing echter over
toepassing van een korting als zodanig geen nieuw standpunt is ingenomen.

De raad leest het klaagschrift aldus dat klaagster (ook) beroep beoogt in te
stellen tegen de beslissing van verweerder van 16 juli 1987. Ter
terechtzitting hebben de gemachtigden van verweerder verklaard er geen
bezwaar tegen te hebben dat het klaagschrift d.d. 21 september 1990 ook tegen
de beslissing van 16 juli 1987 wordt geacht te zijn gericht.

Voor zover het beroep geacht wordt te zijn gericht tegen verweerders
beslissing d.d. 28 augustus 1990 merkt de raad op dat reeds geconstateerd is
dat deze beslissing geen nieuw standpunt bevat omtrent het punt waar
klaagster bezwaar tegen heeft. De door klaagster aangevochten korting vormt
derhalve geen constitutief element van die beslissing, zodat het beroep
buiten die beslissing om gaat en derhalve in zoverre niet- ontvankelijk moet
worden geacht.

Voor zover het beroep zich richt tegen verweerders beslissing van 16 juli
1987, moet worden geconstateerd dat de ingevolge artikel 83 van de Beroepswet
geldende beroepstermijn van een maand ruimschoots is overschreden. Gesteld
noch gebleken is dat klaagster niet aanstonds na verzending van de beslissing
van 16 juli 1987 daarvan kennis heeft genomen. Er is dan ook geen reden om
op grond van artikel 84, eerste lid, van de Beroepswet het klaagschrift voor
zover dat is gericht tegen de beslissing van 16 juli 1987, als tijdig
ingekomen te beschouwen. Voorts is in hetgeen door klaagster en haar
gemachtigde is aangevoerd geen beroep op het bepaalde in artikel 84, tweede
lid, van de Beroepswet te lezen.

Desalniettemin is de raad van mening dat er voldoende reden is om niet zonder
meer tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, voor zover gericht tegen
de beslissing van 16 juli 1987, over te gaan. Aanleiding daarvoor vormt het
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Theresa
Emmott d.d. 25 juli 1991, waarvan de authentieke, Engelstalige, tekst is
gepubliceerd in AB/NJ 1992, nr. 1. Voor de duidelijkheid wordt hier volstaan
met het weergeven van de Nederlandstalige samenvatting van dat arrest, zoals
die door de redactie van voornoemd tijdschrift is geformuleerd:

‘1. De lidstaten zijn gehouden daadwerkelijk de volledige toepassing van
richtlijnen op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze te verzekeren,
zodat, ingeval een richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt
te roepen, de begunstigden al hun rechten kunnen kennen en deze zonodig voor
de nationale rechterlijke instanties kunnen doen gelden.

2. Zolang een richtlijn niet op de juiste wijze is omgezet in nationaal
recht, zijn de rechtzoekenden niet in staat hun rechten in volle omvang te
kennen. De uit die situatie voortvloeiende onzekerheid blijft bestaan na een
arrest van het Hof, waarin is geoordeeld dat de betrokken lidstaat niet heeft
voldaan aan de uit hoofde van de richtlijn op hem rustende verplichtingen,
ook indien het Hof heeft erkend dat een richtlijnbepaling voldoende
nauwkeurig en zonder voorbehoud is geformuleerd om voor de nationale rechter
te worden ingeroepen.

3. Slechts de juiste omzetting van de richtlijn maakt aan die onzekerheid een
einde. Eerst op dat tijdstip wordt de rechtszekerheid geschapen, die nodig
is om van de rechtzoekenden te verlangen, dat zij hun rechten doen gelden.

Tot het tijdstip van juiste omzetting van de richtlijn kan derhalve een
nalatige lidstaat, waartegen door een particulier een geding in rechte
aanhangig is gemaakt met het oog op bescherming van de hem ingevolge de
richtlijn toekomende rechten, betrokkene niet tegenwerpen dat het beroep niet
tijdig is ingesteld. Eerst vanaf bedoeld tijdstip kan een naar nationaal
recht geldende beroepstermijn een aanvang nemen.’.

Het onderwerpelijke beroep kan geacht worden ertoe te strekken dat op de in
het vorenstaande citaat bedoelde richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen (de derde richtlijn), althans op (internationaalrechtelijke)
voorschriften waarbij discriminatie naar geslacht wordt verboden, een beroep
gedaan wordt teneinde te verhinderen dat een korting op het aan klaagster
toekomende pensioen ingevolge de AOW wordt toegepast. Gelet op het
Emmott-arrest ontkomt de raad er niet aan om in het kader van de beoordeling
van de ontvankelijkheid van het beroep eerst in te gaan op de vraag of ten
aanzien van de in het onderhavige geval toegepaste kortingsbepalingen gezegd
moet worden dat aan de derde richtlijn door de Nederlandse wetgever niet of
niet correct uitvoering is gegeven. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.

De in het geding zijnde korting is gebaseerd op een voor 1 april 1985
geldende bepaling, welke was vervat in opeenvolgende Koninklijke Besluiten
inzake uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge
volksverzekeringen, zulks laatstelijk in artikel 2, eerste lid, sub j, van
het Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Staatsblad 557. Die bepaling
hield in dat van verzekering krachtens (onder andere) de AOW was uitgezonderd
de echtgenote van een man die wegens (onder meer) arbeid in het buitenland
zelf niet ingevolge de AOW verzekerd was. Die uitsluiting was van kracht,
zelfs al had de desbetreffende vrouw, gedurende de periode(s) van arbeid in
het buitenland van de echtgenoot in Nederland als werkneemster gewerkt. Een
dergelijke uitsluiting gold echter niet voor de man wiens echtgenote in het
buitenland werkzaam was.

In het kader van de bedoeling van de wetgever om ingaande 1 april 1985 de
gelijkstelling van mannen en vrouwen in de AOW te bewerkstelligen, is de
vorenbedoelde bepaling van het Besluit inzake uitbreiding en beperking van
de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen per die datum
geschrapt. Na 1 april 1985 is echter in de AOW (artikel 13) – zij het in
gewijzigde vorm – het systeem gehandhaafd waarbij een korting op het
ouderdomspensioen wordt toegepast voor in het verleden – op basis van de
destijds geldende bepalingen – niet verzekerde tijdvakken.

Vastgesteld moet dan ook worden dat de vorenomschreven vervallen bepaling van
het Besluit inzake uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden
ingevolge de volksverzekeringen na 1 april 1985 blijft doorwerken zowel in
de reeds toegekende als in nog toe te kennen ouderdomspensioenen. Gevolg
daarvan is dat een aantal vrouwen door de toepassing van deze bepaling wordt
getroffen, terwijl dit voor mannen die overigens in gelijke omstandigheden
verkeren, niet het geval is.

In eerdere uitspraken heeft deze raad als zijn oordeel te kennen gegeven dat
een zodanige doorwerking in strijd is met de derde richtlijn en heeft hij
toepassing van de desbetreffende bepalingen in zoverre als ontoelaatbaar
gekenschetst. Voor zover aan de juistheid van dat oordeel twijfel zou
bestaan, wordt deze weggenomen door het arrest van het Hof d.d. 11 juni 1991
inzake onder meer Verholen, waarin in antwoord op vragen van de raad van
beroep te ‘s- Hertogenbosch omtrent de onderhavige materie onder meer voor
recht is verklaard.

‘ Richtlijn 79/7 moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid- Staten niet is
toegestaan, na het verstrijken van de in art. 8 vastgestelde
omzettingstermijn de gevolgen te handhaven van een oudere nationale
wettelijke regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde vrouwen van het
recht op ouderdomspensioen uitsloot.’.

Geconcludeerd moet dan ook worden dat de Nederlandse wetgeving, voor zover
deze voorziet in korting op het ouderdomspensioen van gehuwde vrouwen als
afgeleide van niet verzekerde tijdvakken van haar echtgenoot, niet afdoende
is aangepast aan de derde richtlijn. Een correcte omzetting van de richtlijn
in de Nederlandse wetgeving had ten tijde hier van belang nog niet
plaatsgevonden, terwijl er evenmin sprake was van een (kenbare)
uitvoeringspraktijk conform de eisen van de derde richtlijn.

De raad verbindt aan het vorenstaande de gevolgtrekking dat de gehuwde vrouw
ten aanzien van wie een korting als vorenbedoeld is toegepast, indien zij
tegen de desbetreffende beslissing in rechte opkomt, overschrijding van de
beroepstermijn niet tegengeworpen kan worden zolang de Nederlandse wetgeving
op dit punt niet in overeenstemming gebracht is met de derde richtlijn, zij
het dat op grond van artikel 2 van die richtlijn een voorwaarde daarvoor is
dat de betrokken vrouw tot de personenkring daarvan behoort.

Uit de door klaagster verstrekte informatie blijkt dat zij laatstelijk van
1947 tot 1971 werkzaam is geweest als directrice van N.V. Lacta, waarna zij
aansluitend twee jaar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en de Wet
Werkloosheidsuitkering heeft ontvangen.

Zij kan derhalve niet tot de personenkring van de derde richtlijn worden
gerekend en kan dus die richtlijn niet inroepen om haar rechten in het kader
van de AOW te beschermen. Die richtlijn kan daarom ook niet het effect hebben
dat overschrijding van de beroepstermijn haar niet tegengeworpen kan worden.

Dat betekent echter niet dat klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep moet
worden verklaard. De raad is namelijk van oordeel dat aan het Emmott-arrest
voor degenen die niet onder de werkingssfeer van de derde richtlijn vallen
betekenis toekomt in het raam, van (ambtshalve) toepassing van artikel 84,
tweede lid, van de Beroepswet. In die bepaling – die inhoud dart de raad van
beroep bevoegd is te bepalen dat een na de beroepstermijn ingediend
klaagschrift geacht wordt tijdig te zijn ingekomen, indien de klager
redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest – is aan de
raad van beroep een zekere beoordelingsvrijheid toegekend ten aanzien van
omstandigheden die termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen. Re raad
acht in dit verband in de eerste plaats van belang dat – althans naar zijn
oordeel – materieelrechtelijk gezien de positie van vrouwen die niet onder
de werkingssfeer van de derde richtlijn vallen ten aanzien van de
onderwerpelijke kortingsbepaling dezelfde is als die van vrouwen die wel tot
de personenkring van die richtlijn behoren. In een aantal uitspraken
(bijvoorbeeld die van 6 februari 1991, nr. AOW 90/1420.B) heeft de raad de
zienswijze neergelegd dat ook artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), welke verdragsbepaling een
algemeen verbod voor de wetgever om onderscheid te maken naar – onder meer
– geslacht bevat, vanaf 23 december 1984 in de weg staan aan het toepassen
van een korting op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW op grond van de
litigieuze kortingsbepaling. Daaraan kan worden toegevoegd dat de Centrale
Raad van Beroep in zijn uitspraak van 21 december 1990 (AAW 1985/S 79) –
overigens in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet – heeft
overwogen dat het bewuste voorschrift, zijnde een bepaling van een Koninklijk
Besluit dat vatbaar is voor toetsing aan de Grondwet, met ingang van 17
februari 1983 buiten toepassing moet worden gelaten wegens het missen van
verbindende kracht uit hoofde van strijd met artikel 1 van de Grondwet.

In samenhang met de vorenaangegeven overwegingen van gelijkheid is de raad
– daargelaten of uit artikel 26 IVBPR en/of artikel 1 van de Grondwet
rechtstreeks kan voortvloeien dat de beroepstermijn wordt opgeschort – voorts
van opvatting dat in verband met de genoemde discriminatieverboden, welke
fundamentele burgerrechten inhouden, in ieder geval gesteld kan worden dat
bij de beoordeling in het kader van artikel 84, tweede lid, van de
Beroepswet, substantieel gewicht toekomt aan de centrale overweging van het
Emmott-arrest, inhoudende dat de burger zich dient te kunnen orienteren op
de nationale wetgeving om zijn rechten te kennen en dat van de betrokkene
niet zonder meer verwacht kan worden dat hij onderkent dat die wetgeving in
strijd is met een voorschrift van inter- of supranationaal recht.

Op basis van (de combinatie van) voorgaande overwegingen acht de raad het al
met al aangewezen om in een geval als het onderhavige de beoordelingsvrijheid
als gegeven in artikel 84, tweede lid, van de Beroepswet aldus in te vullen
dat overschrijding van de beroepstermijn wordt verontschuldigd, In dit geval
ambtshalve toepassing gevend aan laatstgenoemde bepaling, is de raad dan ook
van oordeel dat klaagster in haar beroep, voor zover dat geacht wordt te zijn
gericht tegen de beslissing van verweerder d.d. 16 juli 1987, kan worden
ontvangen.

Uit het vorenoverwogene vloeit tevens voort dat de ten aanzien van klaagster
toegepaste korting op haar ouderdomspensioen ingevolge de AOW in rechte geen
stand kan houden, nu deze berust op een ongeoorloofd c.q. onverbindend
wettelijk voorschrift. Verweerder zal derhalve omtrent de hoogte van het aan
klaagster vanaf 1 maart 1987 toekomende ouderdomspensioen een nieuwe
beslissing dienen te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak
overwogene.

Tenslotte merkt de raad nog op dat het feit dat het beroep tegen verweerders
beslissing van 28 augustus 1990 voor niet- ontvankelijk moet worden gehouden
niet betekent dat deze beslissing voor zover daarin sprake is van een korting
van 10% van het normbedrag rechtskracht heeft. De door verweerder te nemen
nieuwe beslissing zal zich immers dienen uit te strekken over de gehele
periode waarop recht op AOW-uitkering bestaat en derhalve ook tot hert
tijdvak, waarop de beslissing van 28 augustus 1990 betrekking heeft.

III. BESLISSING

De raad van beroep te Roermond,

RECHT DOENDE:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover gericht tegen
verweerders beslissing van 28 augustus 1990;

verklaart klaagster ontvankelijk in haar beroep, voor zover dat geacht wordt
te zijn gericht tegen verweerders beslissing van 16 juli 1987;

vernietigt verweerders beslissing van 16 juli 1987, voor zover deze de hoogte
van het aan klaagster toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW betreft;

bepaalt dat verweerder terzake van de hoogte van het aan klaagster toekomende
pensioen een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van het in deze
uitspraak overwogene;

bepaalt dat verweerder aan klaagster het door haar gestorte griffierecht
volledig vergoedt.

Rechters

Mrs. Schelfhout, Magnee en Smeenk-van der Weijden.