Instantie: Raad van Beroep Roermond, 29 mei 1992

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Nadat klaagster in 1979 via uitzendbureaus gewerkt
heeft is zij werkloos geworden en heeft zij van 11 december
1979 tot en met 6 juni 1980 een WW-uitkering ontvangen. Zij
deed toen geen aanvraag voor een WWV-uitkering omdat zij geen
kostwinner was. Pas op 23 juli 1990 doet klaagster alsnog een
aanvraag voor een WWV-uitkering. Echter op dat moment is zij
niet werkloos omdat zij als meewerkend echtgenoot in het
bedrijf van haar man werkt.

Met toepassing van het arrest Emmott (RN 1992, 220, m.nt.
Sacha Prechal) oordeelt de Raad dat de te late aanvraag
klaagster niet kan worden tegengeworpen; klaagster heeft in
beginsel vanaf 23 december 1984 recht op WWV-uitkering.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Op 23 juli 1990 heeft klaagster van het College van
Burgemeester en Wethouders van de toenmalige gemeent Ohe en
Laak gevraagd om in aanmerking te komen voor uitkering
ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) terzake van
beeidiging van een tijdelijk dienstverband op 14 maart 1980.
Bij beslissing van verweerder d.d. 30 januari 1991 is
klaagsters aanvraag afgewezen. Tegen die beslissing heeft
klaagster een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij de
bestreden beslissing is klaagsters bezwaar ongegrond
verklaard.

Namens klaagster is tegen laatstvermelde beslissing beroep
ingesteld en is gevorderd te bepalen dat aan klaagster met
ingang van 23 december 1984 uitkering ingevolge de WWV
toekomt.

Op 3 juni 1991 heeft verweerder van contra-memorie gediend en
de op dit beroep betrekking hebbende stukken ingezonden. Die
stukken zijn op 30 september 1991 in afschrift aan klaagsters
gemachtigde gezonden.

Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 8 mei
1992, waar klaagster in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. W.J.A. Vis, verbonden aan DAS-Rechtsbijstand te Diemen, en
waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer
G.J.J. Maat, ambtenaar van de gemeente Maasbracht.

II Overwegingen

Klaagster heeft in 1979 via enkele uitzendbureaus gewerkt als
administratief medewerkster en heeft naar aanleiding van het
beeindigen van die werkzaamheden van 11 december 1979 tot en
met 6 juni 1980 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW)
ontvangen van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Ter
terechtzitting van de raad op 8 mei 1992 heeft klaagster
gesteld dat zij in 1980 geen aanvraag gedaan heeft om
aansluitend aan de uitkering krachtens de WW in aanmerking te
komen voor uitkering ingevolge de WWV, omdat zij ervan op de
hoogte was dat zij vanwege de destijds geldende zogenaamde
kostwinnerseis, gelet op het inkomen van haar echtgenoot, geen
recht op WWV-uitkering zou kunnen doen gelden. Pas in juli
1990 heeft zij alsnog uitkering krachtens de WWV aangevraagd
naar aanleiding van de publiciteit (over de jurisprudentie)
met betrekking tot de ongeldigheid van de kostwinnerseis en de
mogelijkheid voor vrouwen die al voor 23 december 1984
werkloos geworden waren, om alsnog voor WWV-uitkering in
aanmerking te komen.

Verweerder heeft geweigerd om de gevraagde uitkering toe te
kennen omdat klaagster op de mogelijke ingangsdatum van de
uitkering, te weten de datum van aanvraag, 23 juli 1990, gelet
op de door haar verrichte arbeid in de eenmanszaak van haar
echtgenoot, niet werkloos zou zijn, subsidiair niet als
werkloze werkneemster zou kunnen worden aangemerkt.

Het door klaagster ingediende bezwaarschrift vormde voor
verweerder geen aanleiding om zijn standpunt te herzien. In de
bestreden beslissing is omtrent de mogelijke ingangsdatum van
WWV-uitkering voor klaagster onder meer overwogen dat:

‘ 2. uit de circulaire van 14 augustus 1989 van de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt dat het recht op
WWV uitkering niet op grond van de rechtstreekse werking van
artikel 26 BUPO-verdrag op een eerder tijdstip kon ontstaan
dan op 23 december 1984;

3. uit de onder 2. genoemde circulaire, alsook uit de
circulaire van 14 mei 1990, de Memorie ven Antwoord van de
staatssecretaris op het voorlopig verslag van de vaste
commissie voor Sociale Zaken en Welzijn, alsook uit de
jurisprudentie naar voren komt dat ten aanzien van vrouwen die
voor 23 december 1984 reeds een aanvraag voor WWV-uitkering
hebben ingediend, laatstgenoemde datum als ingangsdatum moet
worden aangemerkt en dat ten aanzien van vrouwen die op of na
23 december 1984 voor het eerst een aanvraag om WWV uitkering
hebben ingediend, vanaf de dag van indiening van de aanvraag
WWV uitkering zullen krijgen, mits voldaan is aan de overige
aan WWV uitkering verbonden voorwaarden;’.

In de procedure bij deze raad betreft het verschil van mening
tussen partijen de vraag of verweerder terecht en op goede
gronden de datum van klaagsters aanvraag als (theoretische)
ingangsdatum van het recht op uitkering ingevolge de WWV heeft
beschouwd en in verband daarmee terecht heeft getoetst of
klaagster op die datum aan de voorwaarden voor dat recht
voldeed.

Namens klaagster is gewezen op het bepaalde in artikel 18 van
de WWV, dat – voor zover hier van belang – luidt:

‘De uitkering gaat niet eerder in dan op de dag van indiening
van de aanvrage, tenzij voldoende termen aanwezig zijn de
uitkering op een vroegere dag te doen ingaan.’.

In de visie van klaagsters gemachtigde zijn er in casu termen
aanwezig de uitkering op 23 december 1984 te doen ingaan.

De raad overweegt dienaangaande het volgende.

De vraag of er in dit geval termen aanwezig zijn om de
(theoretische) ingangsdatum van klaagsters uitkering ingevolge
de WWV te stellen op 23 december 1984, althans eerder dan 23
juli 1990, dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van
de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (het Hof) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB)
betreffende de kostwinnerseis van de WWV in relatie tot de
richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen nr. 79/7
(de derde richtlijn), in welke richtlijn – kort gezegd – is
bepaald dat voor 23 december 1984 iedere bepaling waarbij
onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen, uit de
sociale zekerheidswetgeving van de Lid-Staten (waartoe ook de
WWV behoort) verwijderd dient te zijn.

In zijn uitspraak dd. 10 mei 1989 (WWV 1988/101) heeft de CRvB
onder meer aangegeven:

‘Blijkens de overwegingen van het Hof in zijn arrest van 8
maart 1988 inzake A. Dik c.s., zaak 80/87, hebben vrouwen
vanaf 23 december 1984 recht op dezelfde behandeling en op
toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke
situatie verkeren, waarbij die regeling, de Wet
Werkloosheidsvoorziening – zoals deze luidde zonder de
vervallen kostwinnersbepaling – het referentiekader blijft
zolang aan de richtlijn geen juiste uitvoering is gegeven.’.

Tevens heeft de Centrale Raad in die uitspraak als zijn
oordeel te kennen gegeven dat de betrokken vrouw (die sinds 19
september 1983 werkloos was) ‘ingaande 23 december 1984
gedurende de voor haar ingevolge artikel 19, eerste lid, van
de Wet Werkloosheidsvoorziening geldende maximale termijn
recht kon doen gelden op uitkering ingevolge de Wet
Werkloosheidsvoorziening indien en voor zover de bepalingen
van de Wet Werkloosheidsvoorziening zich daar overigens niet
tegen verzetten.’

De raad knoopt daaraan het oordeel vast dat in beginsel iedere
vrouw, die reeds voor 23 december 1984 werkloos was geworden,
maar destijds uitsluitend vanwege de toenmalige kostwinnerseis
niet voor WWV-uitkering in aanmerking kwam, ingaande die datum
recht op uitkering ingevolge die wet heeft, zij het dat
getoetst dient te worden of per die datum (nog steeds) aan de
overige voorwaarden daarvoor is voldaan. Zulks in weerwil van
de omstandigheid dat bij de Wet van 24 april 1985 (Staatsblad
230) was bepaald, dat de kostwinnerseis van kracht bleef voor
vrouwen die voor 23 december 1984 werkloos geworden waren.

Voorts acht de raad van belang het arrest van het Hof inzake
Theresa Emmott dd. 25 juli 1991, waarvan de authentieke,
Engelstalige tekst is gepubliceerd in AB/NJ 1992, nr. 1. Voor
de duidelijkheid wordt hier volstaan met het weergeven van de
Nederlands-talige samenvatting van dat arrest zoals die door
de redactie van voornoemd tijdschrift is geformuleerd:

‘ 1. De Lidstaten zijn gehouden daadwerkelijk de volledige
toepassing van richtlijnen op voldoende duidelijke en
nauwkeurige wijze te verzekeren, zodat, ingeval een richtlijn
rechten voor particulieren in het leven beoogt te roepen, de
begunstigden al hun rechten kunnen kennen en deze zonodig voor
de nationaal rechterlijke instanties kunnen doen gelden.

2. Zolang een richtlijn niet op de juiste wijze is omgezet in
nationaal recht, zijn de rechtzoekenden niet in staat hun
rechten in volle omvang aan de uit hoofde van de richtlijn op
hem rustende verplichtingen, ook indien het Hof heeft erkend
dat een richtlijnbepaling voldoende nauwkeurig en zonder
voorbehoud is geformuleerd om voor de nationale rechter te
worden ingeroepen.

3. Slechts de juiste omzetting van de richtlijn maakt aan die
onzekerheid een einde. Eerst op dat tijdstip wordt de
rechtszekerheid geschapen, die nodig is om van de
rechtzoekenden te verlangen, dat zij hun rechten doen gelden.
Tot het tijdstip van juiste omzetting van de richtlijn kan
derhalve een nalatige lidstaat, waartegen door een particulier
een geding in rechte aanhangig is gemaakt met het oog op
bescherming van de hem ingevolge de richtlijn toekomende
rechten, betrokkene niet tegenwerpen dat het beroep niet
tijdig is ingesteld. Eerst vanaf bedoeld tijdstip kan een naar
nationaal recht geldende beroepstermijn een aanvang nemen.’.

De raad destilleert uit dat arrest

– dat de burger zich dient te kunnen orienteren op de
nationale wetgeving om zijn rechten te kennen en dat van de
betrokkene niet zonder meer verwacht kan worden dat hij
onderkent dat die wetgeving in strijd is met een direct
werkend voorschrift van een richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen;

– dat de omstandigheid dat onjuist of onvolledig uitvoering is
gegeven aan een richtlijn voor risico van de desbetreffende
Lid-Staat en niet van de daardoor benadeelde burger komt;

– dat het de burger, zolang de wetgeving van de Lid-Staat niet
afdoende is aangepast aan een richtlijn, niet tegengeworpen
kan worden dat hij te laat actie onderneemt om de rechten die
hij daaraan kan ontlenen, geldend te maken.

De raad is in dit verband van mening dat, waar in het Emmott-
arrest met zoveel woorden wordt gezegd dat aan de burger, die
zich ten overstaan van de rechter beroept op uit een richtlijn
voortvloeiende rechten, overschrijding van de beroepstermijn
niet tegengeworpen mag worden, het er a fortiori voor moet
worden gehouden dat, indien het beroep op bedoelde rechten
gestalte krijgt in een aanvraag bij een uitvoeringsorgaan, het
tijdstip van de aanvraag niet het gevolg kan hebben dat deze
rechten geheel of ten dele verloren gaan. Voor de vrouw die
voor 23 december 1984 werkloos geworden is en destijds niet
voor uitkering in aanmerking kwam uitsluitend vanwege de
kostwinnerseis, betekent dit dat, in geval zij op 23 december
1984, althans op een eerdere datum dan die waarop de aanvraag
gedaan is, ook overigens aan de voorwaarden voor WWV-uitkering
voldeed, haar aanspraken ingaande die datum geeffectueerd
moeten kunnen worden, teneinde te voorkomen dat deze
aanspraken door zich later voordoende omstandigheden die een
uitsluitingsgrond vormen, verloren gaan.

Dat valt in zo’n geval in het systeem van de WWV in te passen,
door aldus toepassing te geven aan artikel 18 van die wet dat
termen aanwezig bevonden worden om de uitkering te doen ingaan
op 23 december 1984, althans op een eerdere datum dan de dag
van aanvraag. Ervan uitgaande dat in 1980 uitsluitend de
kostwinnerseis aan klaagsters recht op uitkering ingevolge de
WWV in de weg stond -de voorhanden gegevens wijzen in die
richting – dient zulks naar het oordeel van de raad derhalve
ook voor klaagster te gelden.

De raad merkt nog op dat aan de hiervoor geformuleerde
conclusie allerminst af kan doen dat de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid in een circulaire heeft aangegeven
van mening te zijn dat slechts in het geval dat een vrouw voor
23 december 1984 een aanvraag om WWV-uitkering heeft gedaan,
die datum als ingangsdatum kan worden aangemerkt. Re raad
vestigt er de aandacht op dat deze zienswijze tot gevolg zou
hebben dat degenen die een aanvraag gedaan hebben op een
moment dat ze noch aan de WWV noch aan de derde richtlijn een
recht op uitkering konden ontlenen, worden bevoordeeld in
vergelijking met degenen die zulks gedaan hebben op een moment
dat er voor hen in verband met de rechtstreekse werking van de
derde richtlijn, wel (in beginsel) een aanspraak op uitkering
bestond.

Re raad is dan ook tot de slotsom gekomen dat verweerder ten
onrechte het standpunt heeft ingenomen dat voor klaagster 23
juli 1990 de mogelijke ingangsdatum van uitkering ingevolge de
WWV was en dat hij derhalve ook ten onrechte die datum als
toetsingsmoment voor het vervuld zijn van de
uitkeringsvoorwaarden heeft genomen. De bestreden beslissing
alsmede de daaraan voorafgaande primaire weigeringsbeslissing
komen dan ook voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal
een nieuwe beslissing dienen te nemen en daaraan voorafgaand
met name dienen na te gaan of klaagster op 23 december 1984,
dan wel op een datum gelegen tussen 23 december 1984 en 23
juli 1990, wel aan de voorwaarden voor het recht op uitkering
ingevolge de WWV voldeed en, zo dit het geval is, uitkering
dienen toe te kennen tot het tijdstip dat bedoelde
voorwaarden niet langer zijn vervuld of de maximale
uitkeringsduur is bereikt.

Beslist wordt mitsdien als volgt.

III. BESLISSING.

De raad van beroep te Roermond,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden beslissing alsmede verweerders
primaire beslissing d.d. 30 januari 1991;

bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt omtrent
klaagsters aanspraken ingevolge de WWV met inachtneming van
het in deze uitspraak overwogene;

bepaalt dat verweerder aan klaagster het door haar terzake van
dit beroep gestorte griffierecht volledig vergoedt.

Rechters

Mrs. Schelfhout, Magnee en Smeenk-van der Weijden