Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 mei 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Vrouw is na het doodschieten van haar man in zijn slaap veroordeeld
voor doodslag. Het slachtoffer heeft zijn vrouw in binnen- en buitenland
gedurende lange tijd achtervolgd, bedreigd en mishandeld. Op de avond van
de doodslag heeft hij haar verkracht. Het beroep van de vrouw op noodweer
c.q. noodweerexces is niet gehonoreerd omdat er volgens het hof geen
sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. In
cassatie wordt ondermeer aangevoerd dat een man die zijn vrouw jarenlang
stelselmatig bedreigt, mishandelt en verkracht een onmiddellijk dreigend
gevaar voor wederrechtelijke aanranding oplevert zodra hij uit zijn slaap
ontwaakt. Dit middel faalt omdat het hof het bestaan van een onmiddellijk
dreigend gevaar niet heeft vastgesteld. De Hoge Raad meent dat het oordeel
van het hof voor zover het betreft de afwijzing van het beroep op
psychische overmacht, niet onbegrijpelijk is en zozeer verweven is met de
aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feiten en
omstandigheden dat het in cassatie niet met succes kan worden bestreden.

Volledige tekst

1. De bestreden einduitspraak Het hof heeft in hoger beroep – met
vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam
van 9 oktober 1990 – de verdachte vrijgesproken van het haar bij
inleidende dagvaarding primair telastegelegde en haar voorts ter zake van
‘doodslag’ veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf.

2. Het cassatieberoep Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de
vrijspraak van het primair telastegelegde, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te ‘s- Gravenhage, de volgende
middelen van cassatie bij pleidooi voorgedragen:

Middel I Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan
niet naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden doordien het
hof het namens rekwirante gedane beroep op psychische overmacht heeft
verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. ‘s-Hofs
arrest is op grond hiervan onvoldoende met redenen omkleed.

Toelichting

1. Met betrekking tot voormeld verweer overwoog het hof, zakelijk
weergegeven, het volgende.

‘Het hof wil uitgaan van de juistheid van hetgeen de raadsman heeft
aangevoerd over verdachtes achtergrond en de gebeurtenissen in de nacht
van het delict. Ook uitgaande van die gegevens acht het hof echter
onvoldoende aannemelijk dat verdachte P heeft doodgeschoten omdat zij op
het moment van het begaan van het feit geestelijk in een zodanige toestand
verkeerde dat zij niet anders kon of behoorde te handelen dan zij toen
heeft gedaan. Uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit de
omtrent verdachte opgemaakte rapporten van de psychiater van Leeuwen en
de psycholoog Hent, blijkt dat bij verdachte toen zij de schoten loste
heeft gehandeld uit woede, angst en wraak. Het verbod op het doden van een
mens is een norm die, ook in de cultuur waaruit verdachte afkomstig is,
van zeer fundamentele aard is; verdachte kende die norm. Verdachte moet
hebben ingezien dat wat zij deed volstrekt ongeoorloofd was en dat er
andere wegen en middelen waren die zij had kunnen bewandelen om zich te
onttrekken aan de directe macht van P. Er was – ook in de lezing van
verdachte – die nacht geen sprake van een situatie waarin zij voor de
beslissende en onvermijdelijke keus tussen haar eigen leven en dat van P
stond. In dat verband acht het hof met name van belang dat verdachte op
doordachte wijze P uren na afloop van de ruzie in zijn slaap heeft gedood.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte weliswaar
heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging maar niet
onder invloed van een zodanige drang dat zij niet anders kon of behoorde
te handelen. Er is geen sprake van overmacht.’

2. Vorenweergegeven overweging is innerlijk tegenstrijdig, aangezien de
vaststelling, dat rekwirante moet hebben ingezien, dat wat zij deed
volstrekt ongeoorloofd was en dat er andere wegen en middelen waren die
zij had kunnen bewandelen om zich te onttrekken aan de directe macht van
P op gespannen voet staat met de vaststelling, dat rekwirante heeft
gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging. Kenmerk van hevige
gemoedsbewegingen is immers dat zij het inzicht van de mens in de
reikwijdte van zijn handelen en de mogelijkheden van alternatieven juist
belemmert. De door het hof aanvaarde heftigheid van de gemoedsbeweging is
vooral niet te rijmen met het inzicht in het volstrekte van het
ongeoorloofde.

3. Voorts miskent het hof dat al zou er sprake zijn van culpa in causa of
culpa in eligendo, zulks nog niet medebrengt dat rekwirante verstoken is
van een beroep op psychische overmacht. (Vgl. HR 13 juni 1989, NJ 1990,
48 met een zeer uitvoerige noot van ’t H.) In het licht van de feiten, die
door het hof als vaststaand zijn aangenomen, en dat zijn zulke klemmende
beangstigende feiten, is ‘s-hofs oordeel dat onvoldoende aannemelijk is
geworden, dat rekwirante niet anders kon of behoorde te handelen dan zij
toen heeft gedaan onbegrijpelijk. Wat het klemmende aspect van deze feiten
betreft weegt zeer zwaar de verkrachting die aan de doodslag vooraf is
gegaan. (Vide p. 9 pleitnotitie eerste aanleg.) Klaarblijkelijk heeft het
hof de psychische gevolgen van een verkrachting onderschat, want het is
zonneklaar dat als een verkrachte vrouw haar verkrachter daarna doodschiet
dat alleszins terug te voeren is op een zeer begrijpelijke vorm van
psychische overmacht.

Middel II

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet
naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv, geschonden doordien het
hof het namens rekwirante gedane beroep op noodweer c.q. noodweerexces
heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. ‘s-Hofs
arrest is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.

Toelichting

1. Met betrekking tot voormeld verweer heeft de raadsman van rekwirante,
zakelijk weergegeven, blijkens diens overgelegde pleitnotities aangevoerd:

‘De omstandigheden, waaronder het feit zich heeft afgespeeld, doen ook
denken aan noodweer/noodweerexces. Voor zoveel nodig wil ik daarop namens
mevrouw G hier ook nadrukkelijk een beroep doen. De vraag is natuurlijk,
of er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Er
was nog feitelijk geen aanranding. Er was wel een zeer reele – althans
door de verdachte als reeel aan te merken – dreiging van aanranding (hij
zou haar doodmaken!) en aan die dreiging viel in haar beleving gewoon niet
meer te ontkomen, Haar actie was haar manier van zelfverdediging
(noodweer).’

2. Het hof heeft hierop als volgt, zakelijk weergegeven, beslist:

‘Het Hof verwerpt tevens de door de raadsman in hoger beroep herhaalde
verweren dat verdachte heeft gehandeld in noodweer c.q. noodweerexces
aangezien niet aannemelijk is geworden, dat verdachte heeft gehandeld ter
noodzakelijke verdediging tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke
aanranding.’

3. Vorenweergegeven weerlegging is onvoldoende op grond van het
navolgende. Met betrekking tot het psychische overmachtsverweer heeft het
hof overwogen, dat het hof wil uitgaan van de juistheid van hetgeen de
raadsman heeft aangevoerd over verdachtes achtergrond en de gebeurtenissen
in de nacht van het delict.

4. In cassatie staat op grond hiervan derhalve vast, dat het slachtoffer
rekwirante in binnen- en buitenland gedurende lange tijd achtervolgde,
bedreigde en mishandelde en op de avond van de doodslag verkrachtte, zoals
op pagina 9 van de pleitnotitie in eerste aanleg is gesteld en door het
hof voor juist is aanvaard. (Zie voor deze wat civiele benadering HR 10
februari 1987, NJ 1987, 799.) Vide de overgelegde pleitnotitie in hoger
beroep onder nummers 6, 7 en 8 en de verwijzingen aldaar naar de in eerste
aanleg overgelegde en in hoger beroep geinsereerde pleitnotitie.

5. Aangezien als een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ tevens
valt te beschouwen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een
wederrechtelijke aanranding (vgl. HR 30 maart 1976, NJ 1976, 322) is in
het licht van hetgeen in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen,
zoals hiervoren bedoeld, niet zonder meer begrijpelijk waarom ten deze,
anders dan het hof overweegt, door rekwirante niet is gehandeld ter
noodzakelijke verdediging tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke
aanranding. Gelet op de in cassatie als vaststaand aan te nemen feiten is
‘s-hofs beslissing te dezer zake mitsdien rechtens onjuist, aangezien uit
de feiten voortvloeit dat rekwirante heeft gehandeld om een onmiddellijk
dreigend gevaar te keren in het geval het slachtoffer weer zou ontwaken.
Een man die zijn vrouw jarenlang stelselmatig bedreigt, mishandelt en ook
nog verkracht levert zodra hij uit zijn slaap ontwaakt een onmiddellijk
dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding op. Het hof heeft
mitsdien blijk gegeven aan het begrip ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke
aanranding’, een te beperkte betekenis te hebben toegekend, althans in het
licht van de vastgestelde feiten is ‘s-hofs beslissing op dit punt niet
zonder meer begrijpelijk.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie De Advocaat-Generaal Meijers
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:

“op 20 april te R. opzettelijk P. van het leven heeft beroofd, hebbende
zij, verdachte, toen en daar opzettelijk een pistool ter hand genomen en
zich met dat wapen naar die P. begeven, en dat wapen ontgrendeld en dat
wapen gericht op het hoofd van die P. en de trekker overgehaald waardoor
het wapen afging en die P. in diens hoofd werd getroffen door een kogel,
tengevolge waarvan die P. ernstig hersenletsel bekwam, waardoor hij is
overleden.

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1 De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor
zover deze -zakelijk weergegeven- inhoudt: Het is juist, dat ik op …
in mijn woning te R. aan de …straat welbewust de mij bekende P. van
het leven heb beroofd, door toen daar telkens welbewust het pistool van
P. ter hand te nemen, daarmee naar P. te gaan en door het overhalen van
de trekker van dat wapen, dat ik tevoren van dichtij had gericht op het
hoofd van P. aldus te schieten.

2. Een geschrift, zijnde een fotocopie van een proces-verbaal, nr van
Gemeentepolitie Rotterdam, gemerkt C., opgemaakt op ambtseed door P.
Mostert en P.J. Geerts, beiden hoofdagentrechercheur van gemeentepolitie
R., en door hen gesloten en getekend op …, voorzover dit inhoudt als
de op die datum afgelegde verklaring van verdachte:

P. kwam op … thuis in onze woning aan de …straat te Rotterdam. We
hebben tot ongeveer 0.200 uur ruzie gemaakt. Korte tijd later ging P. naar
bed. Na een tijdje hoorde ik aan zijn ademhaling dat hij sliep.

Ik pakte het pistool van P. en ik liep naar het bed van P. Ik ging bij het
hoofdeinde staan en hield het pistool op ongeveer 25 centimeter bij zijn
hoofd vandaan. Ik richtte op zijn hoofd. Ik moest een knopje, dat aan de
bovenzijde van het wapen zit, omzetten. Hierna trok ik aan de trekker en
ik hoorde een knal.

3. Een geschrift, zijnde een fotocopie van een proces-verbaal, nr. van
Gemeentepolitie Rotterdam, gemerkt A2, opgemaakt op ambtseed door J.A. van
den Berg en D. van Zunderd, beiden hoofdagent-rechercheur van
gemeentepolitie te Rotterdam, en door hen gesloten en getekend op …,
voorzover dit inhoudt als relaas van verbalisanten:

Op gingen wij naar de woning van de straat te Rotterdam. Op de
zolder van die woning troffen wij het stoffelijk overschot aan van deze
man in beslag.

4. Een geschrift, zijnde een fotocopie van een proces-verbal, nr. van
Gemeentepolitie Rotterdm, gemerkt A4, opgemaakt op ambtseed door J.A. van
den Berg, hoofdagentrechercheur van gemeentepolitie Rotterdam, en door hem
gesloten en getekend op …, voorzover dit inhoudt als relaas van
verbalisant: Op … confronteerde ik het op … in de woning straat
te Rotterdam aangetroffen lichaam van het slachtoffer met een neef en een
nicht van hem, respectievelijk genaamd: -X, geboren op -Y, geboren op

zij verklaarden mij dat zij het lichaam herkenden als het lichaam van P.,
geboren op te .

5. Een geschrift, zijnde een fotocopie van een proces-verbaal, nr. van
gemeentepolitie Rotterdam, gemerkt A3, opgemaakt op ambtseed door J.A. van
den Berg, hoogdagentrechercheur van gemeentepolitie Rotterdam, gesloten
en getekend op , voorzover dit inhoudt als relaas van de verbalisant:

Op werd in het Gerechtelijk Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie
van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, gerechtelijke sectie verricht
op het inbeslaggenomen lichaam van het slachtoffer P. Het inbeslaggenomen
lichaam werd daartoe, onder begeleiding van mij, verbalisant, overgebracht
naar bovengenoemde lokatie en ter beschikking gesteld van de arts en
patholoog-anatoom Dr. J.J. Puts.

6. Een geschrift, zijnde een telefax-kopie van een rapport van het
Gerechtelijk Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie van het Ministerie
van Justitie te Rijswijk nr. 90141/P023, op zijn eed als vast gerechtelijk
deskundige opgemaakt en ondertekend op 26 juni 1990 door J.J.G. Puts, arts
en patholoog-anathoom, voorzover dit inhoudt: Op heeft ondergetekende
in het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk Z-H, de uit-
en inwendige schouwing verricht van het lijk van: P., geboren ,
teneinde na te gaan wat de oorzaak van diens dood en wat verder van belang
mocht blijken. Het lijk van P., voornoemd, werd mij aangewezen en daarna
overhandigd door J.A. van den Berg, hoofdagent-rechercheur van
gemeentepolitie te Rotterdam. Bij de sectie op het lijk van P. is het
navolgende gebleken:

Links zijwaarts van de linker buitenooghoek was een min of meer afgeronde
rozerode huidbeschadiging waarin centraal een perforatie van 2 a 3 mm.
Vanaf deze huidperforatie verliep een schotkanaal door onder andere de
rechter slaapkwab van de grote hersenen, gepaard gaande met verbrijzeling
van het hersenweefsel. Aan het einde van dit schotkanaal, aan de
zijwaartse begrenzing van de rechter slaapkwab van de grote hersenen, lag
te midden van berbrijzeld hersenweefsel een overwegend koperkleurig
voorwerpje met het uiterlijk van een zeer weinig gedeformeerde kogel.

Conclusie: P. was door een kogel links zijwaarts aan het gelaat getroffen.
In de gebleken schotverwonding was schedel/hersenletsel opgeleverd,
gepaard gaande met hersenvliesbloeding, waaruit het intreden van de dood
zonder meer kon worden verklaard.

5. Beoordeling van het eerste middel 5.1. Blijkens het proces-verbaal van
de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd –
zakelijk samengevat – dat het slachtoffer de verdachte er mee had gedreigd
dat zij de volgende dag naar een ander huis zou worden gebracht en daar
zou worden gedood en haar dochtertje zou worden verkracht, dat de
verdachte aldus werd gedwongen tot een gedraging waaraan zij geen
weerstand kon bieden doordat er voor de verdachte in haar belevingswereld
geen reeel alternatief was om aan de bedreiging met de dood te ontkomen,
en dat er bij de verdachte eerder sprake was van een ‘explosief fenomeen’
dan van doordachtheid. 5.2. Het hof heeft het aangevoerde opgevat als een
beroep op psychische overmacht, en daaromtrent overwogen hetgeen in de
toelichting op het middel onder 1 is weergegeven. Aldus heeft het hof,
zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, het verweer
verworpen op gronden welke deze beslissing kunnen dragen. ’s Hofs oordeel
is niet onbegrijpelijk, en zozeer verweven met aan de feitenrechter
voorbehouden waarderingen van feiten en omstandigheden dat het in cassatie
niet met vrucht kan worden bestreden. Van de in de toelichting op het
middel onder 2 opgeworpen innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake,
daar de omstandigheid dat is gehandeld onder invloed van een hevige
gemoedsbeweging er niet aan in de weg staat dat bij dat handelen inzicht
in het volstrekt ongeoorloofde van dat handelen aanwezig was. 5.3. Het
middel faalt derhalve.

6. Beoordeling van het tweede middel 6.1. Blijkens het proces-verbaal van
de terechtzitting in eerste aanleg van 25 september 1990 heeft de raadsman
daar onder meer aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel onder
1 is weergegeven, en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in
hoger beroep heeft hij dat verweer aldaar gehandhaafd. Het hof heeft
dienaangaande overwogen en beslist zoals is weergegeven in de toelichting
op het middel onder 2. 6.2. ’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en
geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Voor zover in de
toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat als
een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tevens valt te beschouwen
een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding
faalt het middel reeds omdat het hof het bestaan van een zodanig
onmiddellijk dreigend gevaar niet heeft vastgesteld. 6.3. Het middel faalt
derhalve.

7. Slotsom Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de
Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.

8. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Bronkhorst, Beekhuis, Keijzer, Govaerts, Koster