Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 19 mei 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Onder vrouwenhandel in de zin van art. 250 ter Sr moet worden
verstaan elke daad die ertoe sterkt een vrouw over te leveren aan de
prostitutie. Als een zodanige daad geldt onder meer iedere gedraging
gericht tegen een vrouw die zich vrijwillig heeft verbonden tot
prostitutie, ertoe strekkende haar te belemmeren in haar vrijheid met
prostitutie op te houden.

De verklaring van de getuige die buiten de aanwezigheid van de verdediging
is gehoord, mag in casu wel voor het bewijs worden gebruikt omdat de
verklaring voldoende betrouwbaar en overtuigend is, immers overeenkomt met
de verklaringen van de wel in aanwezigheid van de verdediging gehoorde
getuigen. Het beroep wordt verworpen.

Volledige tekst


Om te beginnen kan je je afvragen of een dergelijke overeenkomst met
prostitutie als onderwerp niet nietig is, zijnde in strijd met de goede
zeden. (Maar zie Kantongerecht Breda 11 maart 1992, Prg 1992, nr 3684: een
prostitutieovereenkomst kan in de huidige tijd niet als in strijd met de
goede zeden worden aangemerkt, behoudens bijzondere bedingen ten aanzien
van de te leveren prestatie.)

Maar dat raakt niet het punt van de wilsvrijheid. Met het oog daarop is
belangrijker de vraag of bij de totstandkoming van het contract sprake was
van dwaling of misbruik van omstandigheden. Vervolgens, als je zou moeten
concluderen dat op grond daarvan het contract in casu niet vernietigbaar
is, rijst de vraag naar de afdwingbaarheid van (delen van) het contract.
Nakoming van een contract met een inhoud als hierboven geschetst zal zeer
waarschijnlijk door de ‘handelaar’ niet voor de rechter zijn af te
dwingen. Beroep op een beding in een contract kan worden uitgesloten op
grond van de waardering van tal van omstandigheden zoals de
maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze
waarop het beding tot stand is gekomen, en de mate waarin de wederpartij
zich de strekking van het beding bewust is geweest (vgl. HR 19 mei 1967,
NJ 1967, 261, Saladin- HBU). Ook daarin komt dus weer de wilsvrijheid als
medebepalende factor terug.

De stelling van de raadsman dat, als de Thaise vrouw het contract met al
zijn voorwaarden niet had gewild, zij niet op het voorstel van verdachte
had behoren in te gaan en in Thailand had behoren te blijven, gaat
volstrekt voorbij aan het machtsverschil tussen de contracterende partijen
en het misbruik dat daarvan kan worden gemaakt. Het is niet
onwaarschijnlijk dat een vrouw die een contract als dit ondertekent niet
weet hoe de verhoudingen in Nederland liggen en/of zwaarwegende redenen
heeft om naar Nederland/Europa te komen, dusdanig dat zij elke
contractsbepaling voor lief neemt (en daarvoor dan nog ƒ 15.000,= wil
betalen ook!), omstandigheden waarvan de ‘handelaar’ handig misbruik
maakt.

Strafrechtelijk is, juist om dit soort situaties te dekken, in de
delictsomschrijving van de PG’s het ‘misbruik vanuit feitelijke
verhoudingen voortvloeiend overwicht’ opgenomen.

Dan ten slotte kort het derde cassatiemiddel. Het hof had behandeling van
de zaak aangehouden om door de verdediging verzochte getuigen, die in het
vooronderzoek buiten aanwezigheid van de verdediging waren gehoord, alsnog
te doen horen. Het merendeel van die getuigen is toen in het kader van een
rogatoire commissie in Thailand door de RC gehoord, in aanwezigheid van
de procureur-generaal en de raadsman van verdachte. Van een van de
getuigen kon echter de woon- of verblijfplaats niet worden achterhaald.
Met een beroep op art. 6 lid 3 sub d van het EVRM stelt nu de raadsman dat
de verklaring van die getuige niet tot het bewijs mag meewerken. Ter
ondersteuning voert hij aan dat het hof dat eigenlijk kennelijk ook vindt,
nu het een rogatoire commissie noodzakelijk oordeelde.

Hoge Raad, AG en – eerder al – het hof maken korte metten met dit verweer.
In aanmerking genomen dat het niet mogelijk is gebleken de bewuste getuige
te achterhalen, mocht haar verklaring aan het bewijs bijdragen, nu deze
grotendeels overeenstemt met de verklaringen van de wel in aanwezigheid
van de verdediging gehoorde getuigen. De verdachte wordt niet alleen
veroordeeld op de verklaring van deze getuige, zij ondersteunt slechts
verklaringen van anderen. Gezien eerdere rechtspraak van de Hoge Raad op
dit punt is dit geen onverwachte beslissing. De opvatting dat een
getuigeverklaring, in het voorbereidend onderzoek afgelegd zonder dat de
verdediging in staat is gesteld de getuige te ondervragen, nimmer voor het
bewijs mag worden gebruikt, vindt geen steun in het recht, aldus vaste
jurisprudentie van de Hoge Raad. (Zie HR 9 januari 1990, NJ 1990, 354:
getuigen waren herhaaldelijk tevergeefs opgeroepen, en het bewijs berust
tevens op anonieme verklaringen van getuigen die de verdachte wel kon en
heeft doen horen; HR 2 juli 1990, NJ 1990, 692, het eerste post-Kostovski
arrest: behalve op de anonieme getuigenverklaring steunt de
bewezenverklaring in belangrijke mate op ander bewijsmateriaal; HR 28 mei
1991, NJ 1991, 711: behalve op de verklaring van de zich op zijn
verschoningsrecht beroepende getuige steunt de bewezenverklaring in
belangrijke mate op ander bewijsmateriaal; zie ook HR 1 oktober 1991, NJ
1992, 197 m.nt. Schalken, de zaak F., en HR 29 oktober 1991, NJ 1992, 199.
Zie ook de annotatie van Katinka Lunnemann bij EHRM 26 april 1991 elders
in dit nummer opgenomen). Het wordt anders als geen van de getuigen door
de verdediging konden worden ondervraagd. (Zie Rechtbank Rotterdam 6
september 1991, RVR 1992, nr 178, m.nt. RHA, in welke zaak het OM al bij
voorbaat om die reden niet-ontvankelijk werd verklaard, nu het bovendien
in hoge mate twijfelachtig werd geacht of de getuigen nog nader konden
worden gehoord in het kader van een rogatoire commissie.)

Nou gaat het in de aangehaalde jurisprudentie en ook in de zaak van de
gebroeders K. om zogenaamde getuigen a charge, bij vrouwenhandelzaken vaak
slachtoffers. Sinds de inwerkingtreding van de PG-richtlijnen
vrouwenhandel en van het hoofdstuk B22 in de Vreemdelingencirculaire
((Zie: Nemesis 1992, nr. 4, Actualiteitenkatern, p. 34) mag je hopen dat
deze niet meer spoorslags na het afleggen van de belastende verklaring bij
de politie als ongewenste illegale vreemdeling worden uitgezet. Vanaf 2
april j.l. is B22 ook van toepassing op getuigen-aangevers die zelf geen
slachtoffer zijn (Stcrt. 74). Maar niet minder belangrijk zijn de getuigen
a decharge, de getuigen die juist een ontlastende verklaring afleggen.
Stel, na een melding van vrouwenhandel worden vier vrouwen aangehouden.
Twee van hen doen aangifte van vrouwenhandel, althans overwegen dit te
doen, en zij krijgen op grond daarvan een tijdelijke verblijfsvergunning
(ex B22). De twee anderen daarentegen verklaren bij de politie dat zij
zich geen slachtoffer van vrouwenhandel voelen en dat verdachten niets
valt te verwijten. Zij hebben dan ook geen recht op een
verblijfsvergunning op basis van B22, zij zijn slachtoffer noch
aangever-getuige, en worden zonder nader verhoor direct het land uitgezet.
Het komt vervolgens tot een rechtszaak, en de verdediging staat erop deze
getuigen a decharge ter terechtzitting te horen. Zij blijken, zoals te
verwachten, onvindbaar. Zijn in zo’n geval dezelfde rechterlijke
uitspraken te verwachten als wanneer het gaat om getuigen a charge? Het
gaat dan niet om de vraag of de verklaringen voor het bewijs mogen worden
gebruikt – ze zijn immers niet belastend – maar om de vraag of het
Openbaar Ministerie niet- ontvankelijk moet worden verklaard. Het lijkt
me niet ondenkbaar dat zulks zal gebeuren, bijvoorbeeld op grond van
schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. De rechter kan
bijvoorbeeld oordelen dat de handelwijze van het Openbaar Ministerie
onrechtmatig is, omdat hij bij de afweging van het belang van de
strafvordering tegen de belangen van de verdediging, in redelijkheid niet
heeft kunnen besluiten dat de getuigen (a decharge) als ongewenste
vreemdeling het land mochten worden uitgezet, nu het voor de verdachte een
belangrijke manier is om zijn onschuld aan te tonen (vgl. HR 5 december
1989, NJ 1990, 719). De neiging om illegale vreemdelingen zo snel mogelijk
het land uit te zetten lijkt soms groot maar kan in het licht hiervan
gevaarlijk zijn. Paradoxaal genoeg zou het zo wel eens nodig kunnen zijn
om de werking van B22, dat zich nu richt op slachtoffers en
aangevers-getuigen, uit te breiden tot alle, illegaal in Nederland
verblijvende, getuigen, ook die a decharge.

Roelof Haveman, met dank aan Dorothe Gare.

Rechters

Mrs. Van den Blink, Mout, Van Erp Taalman, Kip- Nieuwenkamp, A-GFokkens.