Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 24 april 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


V. en S. hebben relatie gehad. Een dag voor de geboorte van hun
kind wordt de relatie door S. verbroken. V. heeft het kind na de
geboorte 7 weken lang in het ziekenhuis bezocht buiten aanwezigheid van
de moeder. Daarna heeft V. geen contact meer gehad. Zowel de rechtbank
als Hof wijzen V’s verzoek tot omgang af. De Hoge Raad verwerpt het
beroep van V. s’Hofs oordeel dat door de bezoeken van de vader in het
ziekenhuis niet een zodanige nauwe persoonlijke band tussen de vader en
het kind is ontstaan, dat deze kan worden aangemerkt als “vie
familiale/family life” in de zin van art. 8 EVRM en dat voor zover deze
toen al aanwezig is geweest, daarvan nu in elk geval niet meer kan
worden gesproken, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 3 augustus 1990 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle
ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie -verder te noemen
de vader- zich gewend tot die Rechtbank met verzoek -kort gezegd- een
omgangsregeling vast te stellen tussen hem en zijn uit een relatie met
verweerster in cassatie -verder te noemen de moeder- op 19 juli 1989
geboren dochter P.

Nadat de moeder tegen het verzoek verweer had gevoerd en had verzocht de
vader niet ontvankelijk in zijn verzoek te verklaren, heeft de Rechtbank
bij beschikking van 11 februari 1991 het verzoek afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem, waarna de moeder incidenteel hoger beroep heeft
ingesteld.

Bij beschikking van 11 juni 1991 heeft het Hof in het incidenteel beroep
de bestreden beschikking vernietigd en de vader niet onvankelijk in zijn
verzoek verklaard. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking
gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.

De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping
van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. De vader is de
verwekker van het kind dat op 19 juli 1989 is geboren. De vader en de
moeder hebben ongeveer vier jaar een relatie gehad, en zij hebben toen
met onderbrekingen samengewoond. Een dag voor de geboorte van het kind
heeft de moeder de relatie met de vader verbroken. Het Hof is er
klaarblijkelijk -en in cassatie onbestreden- van uitgegaan dat deze
relatie niet in voldoende mate met die van een huwelijk op een lijn valt
te stellen om haar te kwalificeren als “vie familiale/family life”.

De vader heeft het kind na de geboorte zeven weken lang dagelijks in het
ziekenhuis bezocht, bij welke bezoeken de moeder niet aanwezig was.

Na 6 september 1989 heeft de vader geen contact meer met het kind gehad.
In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of de vader door het Hof
terecht niet ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot het
vaststellen van een omgangsregeling.

3.2 Onderdeel I bevat geen klacht.

3.3 Onderdeel II bestrijdt tevergeefs het oordeel van het Hof dat door
de bezoeken van de vader in het ziekenhuis niet een zodanig nauwe
persoonlijke band tussen de vader en het kind is ontstaan, dat deze kan
worden aangemerkt als “vie familiale/family life” in de zin van art. 8
EVRM. Anders dan het onderdeel veronderstelt, noopte de omstandigheid
dat gedurende de zeven weken na de geboorte geen ander contact mogelijk
was dan in feite heeft plaatsgevonden, het Hof geenszins tot het oordeel
dat dus van een “vie familiale/family life” in de zin van art. 8 EVRM
sprake was.

3.4 De onderdelen III, IV en V richten zich met rechts- en
motiveringsklachten tegen de overwegingen van het Hof (rov. 2) dat door
de bezoeken van de vader in het ziekenhuis niet een zodanige nauwe
persoonlijke band tussen de vader en het kind is ontstaan, dat deze kan
worden aangemerkt als “vie familiale/family life”, en dat voor zover
deze toen al aanwezig is geweest, daarvan nu in elk geval niet meer kan
worden gesproken. Deze onderdelen kunnen niet slagen. s’Hofs oordeel dat
de bezoeken van de vader in het ziekenhuis niet tot gevolg hebben gehad
dat een band als hiervoor bedoeld is ontstaan geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting, terwijl het zozeer verweven is met
waarderingen van feitlijke aard dat het in cassatie niet verder op zijn
juistheid kan worden getoetst. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en
behoefde geen nadere motivering.

In het midden kan blijven of, zo het Hof wel een band als hiervoor
bedoeld zou hebben aanvaard en aldus zou hebben aangenomen dat tussen
vader en kind “vie familiale/family life” is ontstaan, daarvan nu in
elke geval niet meer kan worden gesproken. In de zienswijze van het Hof
deed dit geval zich immers niet voor, zodat wat het Hof over dit geval
overweegt een overweging ten overvloede oplevert.

Voor zover de voormelde onderdelen van een andere lezing van ’s Hofs
beschikking uitgaan, missen zij feitelijke grondslag.

Derhalve behoeft in deze zaak niet aan de orde te komen of zwaardere
eisen aan het eventueel verloren gaan van een band als voormeld moeten
worden gesteld naar mate de contacten die tot deze band hebben geleid
duurzamer en intensiever zijn geweest en de gronden waarop de moeder die
contacten heeft verbroken als onredelijker moeten worden beschouwd.

3.5 Nu geen der onderdelen tot cassatie kan leiden, moet het beroep
worden verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

mrs. Snijders, Davids, Neleman, Heemskerk en Nieuwenhuizen