Instantie: Gerechtshof Arnhem, 21 april 1992

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Bij huwelijkse voorwaarden is onder meer overeenge- komen: uitsluiting van
gemeenschap van goederen; een bijdrage in de kosten van het huishouden
naar evenredigheid met verre- keningsbeding (vervaltermijn). Appellante
vordert na echt- scheidingverrekening van de door haar meer dan naar
evenredig- heid geleverde bijdragen en stelt dat de vervaltermijn in
strijd met art. 2025 BW is. De Rechtbank verwerpt deze stel- ling. Hof
bekrachtigd het vonnis. Ook afgewezen wordt de aanspraak van appellante
op een deel van het door geintimeerde tijdens het huwelijk gespaarde
vermogen. Appellante stelde dat geintimeerde dit vermogen slechts heeft
kunnen sparen dankzij de door haar verrichte huishoudelijke arbeid.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg 1.1 Met betrekking tot
het verloop van de procedure, alsmede de overwegingen en beslissingen in
eerste aanleg wordt verwe- zen naar de inhoud van het op 28 maart 1991
door de rechtbank te Arnhem tussen partijen gewezen vonnis, hetwelk in
fotokopie aan dit arrest is gehecht.

2. Het verloop van de procedure in hoger beroep 2.1. Appellante – verder
L te noemen – is bij exploit van 24 juni 1991 van voormeld vonnis in hoger
beroep gekomen, met gelijktijdige dagvaarding van geintimeerde – verder
T te noe- men – voor dit hof

2.2. Bij memorie van grieven zijn door L zes grieven tegen genoemd vonnis
aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat het hof, voor zover rechtens
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dit vonnis zal vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, T alsnog zal veroordelen om bij wege van vergoeding als
omschreven bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg, aan L te betalen
een bedrag van ƒ 96.675,= , vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel
1268 BW vanaf de datum van dagvaarding en met veroor- deling van T in de
kosten van beide instanties.

2.3. T heeft bij memorie van antwoord deze grieven bestreden, met
conclusie dat het hof meergenoemd vonnis zal bekrachtigen, al of niet met
aanvulling van gronden, kosten rechtens.

2.4. Tenslotte hebben partijen op 31 december 1991 de proces- stukken voor
arrest aan het hof overgelegd.

3. De grieven 3.1. De grieven luiden als volgt:

Grief 1. Ten onrechte overweegt de rechtbank in overweging 4 onder a, dat
verval en verjaring onderscheiden rechtsfiguren zijn en dat daarom art.
2025 BW, dat verjaring tussen echtgenoten uitsluit, niet naar analogie
toepasselijk is op de door par- tijen overeengekomen vervaltermijn.

Grief 2. Ten onrechte overweegt de rechtbank, dat partijen zich wel bewust
moeten zijn geweest van de rechtsgevolgen van de ver- valtermijn en zich
moeten hebben gerealiseerd, dat het recht op verrekening van ieders
aandeel in de kosten van de huishou- ding na verloop van de overeengekomen
termijn verviel.

Grief 3. Ten onrechte overweegt de rechtbank, dat de redelijkheid en
billijkheid met zich brengen dat partijen elkander mogen houden aan
hetgeen zij nadrukkelijk zijn overeengekomen, behoudens bijzondere
omstandigheden.

Grief 4. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat van een vermogensver-
schuiving (tussen echtgenoten c.q. hun vermogens) naar het oordeel van de
rechtbank in beginsel geen sprake is in geval een van de echtgenoten
huishoudelijke arbeid heeft verricht, die heeft bijgedragen tot de
vermogensvorming of -vermeerde- ring bij de andere echtgenoot, zodat voor
gedaagde, in casu geintimeerde, geen al dan niet rechtens afdwingbare
verplich- ting tot verrekening aanwezig kan zijn.

Grief 5. Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.d dat een beroep op
art. 258 NBW ongegrond is.

Grief 6. Ten onrechte overweegt de rechtbank, dat de vordering van
appellante, eiseres in prima, moet worden afgewezen en dat zij als de in
het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de proceskosten.

4. De vaststaande feiten 4.1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zij
onbestreden gebleven, zodat hiervan ook in hoger beroep kan worden uitge-
gaan. Het betreft de volgende feiten.

a) L en T zijn op 26 augustus 1972 met elkaar gehuwd na vooraf
huwelijksvoorwaarden te hebben gemaakt blijkens akte van 24 augustus 1972
, voor notaris mr. J.K. te Leiderdorp verleden.

b) Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 10 december 1987 is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 3 maart 1988
ingeschreven in de registers van de burger- lijke stand van de gemeente
Leiden.

c) Blijkens voormelde akte zijn partijen onder meer het vol- gende
overeengekomen: “Artikel 1: Tussen de echtgenoten zal generlei
vermogensrech- telijke gemeenschap van goederen bestaan.

Artikel 3: Ieder der echtgenoten draagt naar evenredigheid van zijn of
haar inkomsten bij ter bestrijding van de kosten der huishouding daaronder
begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen, uit het
huwelijk geboren en/of door de echtgenoten geadopteerd.

Artikel 5.: Het aandeel van ieder der echtgenoten in de kosten als bedoeld
in artikel 3 over een kalenderjaar zullen tussen de echtgenoten verrekend
worden naar de basis als in artikel 3 gemeld voor een augustus van het
daaropvolgende kalenderjaar; daarna kan geen der echtgenoten een zodanige
verrekening over een afgelopen kalenderjaar vorderen.”

d) Partijen hebben nimmer verrekend overeenkomstig het bepaal- de in
artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden.

5. De beoordeling in hoger beroep 5.1 L wenst op grond van voormelde
huwelijksvoorwaarden verre- kening met T van de kosten van de huishouding
ondanks de hieraan verbonden vervaltermijn en stelt dat zij uit eigen
inkomsten (rente-opbrengsten, spaartegoeden en intering op eigen vermogen)
gedurende het huwelijk in totaal ƒ 70.940,= meer in de kosten van de
huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van de verhouding
tussen de inkomens van partijen (1:3 ten nadele van L) gehouden was. Zij
maakt tevens aanspraak op een volgens dezelfde verhouding berekend
gedeelte ad ƒ 25.735,= van het door T tijdens het huwelijk uit zijn
inkomen gespaarde vermogen.

5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 74, lid 3 van de Overgangswet
NBW zal het voor 1 januari 1992 geldende vermo- gensrecht worden
toegepast, nu dit geding op die datum in hoogste feitelijke instantie in
staat van wijzen verkeerde en niet tot voortzetting van het geding wordt
beslist.

5.3. Door middel van grief 1 maakt L bezwaar tegen de afwij- zing van de
door haar voorgestane analogische toepassing van artikel 2025 BW (oud) op
de vervaltermijn. Ingevolge dit artikel heeft geen verjaring plaats tussen
echtgenoten. Het zou volgens L in strijd zijn met deze norm indien een
derge- lijk teniet gaan van vorderingen tussen echtgenoten onderling door
opneming van een vervaltermijn in de huwelijksvoorwaarden toch weer zou
worden binnengehaald.

5.4. Voorop moet worden gesteld dat wetsbepalingen betreffende verjaring
betrekking hebben op rechtsvorderingen en niet be- doeld en ook niet
geeigend zijn om op vervaltermijnen met betrekking tot bevoegdheden te
worden toegepast. Het bepaalde in artikel 2025 BW (oud) vormt hierop geen
uitzondering. De ratio van deze opschorting van d toepasselijke
verjaringster- mijn was vroeger gegrond op de handelingsonbekwaamheid van
de gehuwde vrouw, maar sedert de opheffing hiervan wordt algemeen
aangenomen dat deze thans gelegen is in het bewaren van de huiselijke
vrede, die niet is gediend met rechtsvorderingen tussen echtgenoten.

5.5 Eenzelfde gedachte is de reden geweest waarom bij de tot- standkoming
van het huidige artikel 1:84 BW is afgezien van een wettelijke
vervaltermijn voor het inroepen van de plicht tot het (alsnog) naar
evenredigheid van hun inkomens bijdragen in de kosten van de huishouding.
Er is daarbij ook bewust afgezien van het stellen van een termijn voor de
verrekening hiervan na beeindiging van het huwelijk omdat het onbillijk
werd geacht indien slechts de laatste uitgaven ter tafel zouden kunnen
komen, terwijl daarvoor mogelijk een andere verhouding tussen de bijdragen
zou hebben bestaan. Anderzijds is de wetgever niet zover gegaan om een met
artikel 2025 BW (oud) vergelijkbare bepaling ter wering van tussen
partijen afgesproken vervaltermijnen voor verrekeningsvorderingen tijdens
en na het huwelijk in te voeren. Blijkens de parlemen- taire geschiedenis
heeft men (aanstaande) echtgenoten de gelegenheid willen geven om een
vervaltermijn bij huwelijks- voorwaarden overeen te komen (zie met
betrekking tot al het voorgaande Van Zeben, Parlementaire geschiedenis van
het NBW, Invoeringswet Boek 1, blz. 1145 t/m 1151, en dan met name blz.
1148).

5.6. Het voorgaande is begrijpelijk, omdat het zeer wel voor- stelbaar is
dat echtgenoten er weloverwogen voor kiezen om na een bepaalde termijn
rechtsvorderingen over huishoudelijke kosten onmogelijk te maken, juist
om hierover later tijdens of na hun huwelijk geen problemen op te roepen.
Zulks is niet strijdig met de ratio van artikel 2025 BW (oud) (thans
artikel 6:321, lid 1 sub a BW). Integendeel, het spoort ermee. De eerste
grief faalt dan ook.

5.7. Ter toelichting op grief 2 voert L aan dat partijen destijds niet
weloverwogen hebben gekozen voor het opnemen van een vervaltermijn in hun
huwelijksvoorwaarden. Zij zou kort voor de huwelijksvoltrekking van de
akte kennis hebben genomen en toen gevraagd hebben of er wel een
vervaltermijn diende te worden opgenomen. De akte zou door haar zijn
getekend op aandringen van T en vanwege het door de notaris gewekte ver-
trouwen dat dit gebruikelijk was. De notaris zou haar hebben voorgehouden
dat zij geen bedenkingen behoefde te hebben en dat huwelijksvoorwaarden
zonder vervaltermijn geen zin zouden hebben. T betwist de aldus geschetste
wijze van totstandkoming en stelt dat L zeer goed wist wat zij wilde.
Daarbij benadrukt T dat het initiatief tot het aangaan van
huwelijksvoorwaarden afkomstig was van T daartoe geadviseerd door haar
vermogende vader. L heeft volgens T het concept van de akte thuis kunnen
bestuderen.

5.8. Het door T gestelde is in hoger beroep onweersproken gebleven en uit
hetgeen L beweert over de gang van zaken bij de notaris, aan wie zij heeft
gevraagd of er wel een verval- termijn diende te worden opgenomen, kan
worden afgeleid dat zij zich realiseerde dat er een dergelijke termijn
voor de verrekening van de huishoudelijke kosten in de huwelijksvoor-
waarden was opgenomen. Ook indien zij zich de gevolgen van het niet
jaarlijks verrekenen onvoldoende mocht hebben gereali- seerd en niet
weloverwogen in het beding heeft toegestemd, dan leidt zulks op zichzelf
nog niet tot aantastbaarheid van hetgeen eenmaal is overeengekomen. Ook
de tweede grief slaagt dan ook niet.

5.9. Met grief 3 beoogt T te worden toegelaten tot het bewijs van
bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de
door partijen jegens elkaar in acht te nemen redelijkheid en billijkheid
(goede trouw) zich tegen toepas- sing van de vervaltermijn verzetten. L
laat echter na derge- lijke omstandigheden te stellen. Zij refereert
slechts aan de hiervoor reeds besproken omstandigheden bij het verlijden
van de akte en de toenmalige algemene notariele praktijk. Een en ander
weegt echter niet op tegen de omstandigheid dat T in beginsel van de
rechtsgeldigheid van het verrekenbeding met de daaraan verbonden
vervaltermijn mocht uitgaan en hij zijn financiele en administratieve
positie hierop mocht afstemmen. De redelijkheid en billijkheid verzetten
zich er in deze situatie niet tegen dat hij een beroep op het beding doet.
Het bewijsaanbod is mitsdien enerzijds te vaag en heeft anderzijds
betrekking op feiten en omstandigheden die het hof niet tot een ander
oordeel kunnen brengen, zodat het moet worden gepas- seerd. De derde grief
faalt derhalve evenzeer.

5.10. De met grief 4 naar voren gebrachte aanspraak van L op een gedeelte
van het door T tijdens het huwelijk gespaarde vermogen omdat zij onbetaald
huishoudelijke arbeid heeft verricht en T juist daardoor in de gelegenheid
zou zijn ge- weest om dit vermogen te verwerven, wordt niet gehonoreerd.
De bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen uitsluiting van een
vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen staat daaraan in de weg, nu
er ook geen bijzondere bepaling in deze voorwaarden is opgenomen die tot
vergoeding van de huishoudelijke arbeid noopt of vanwege deze arbeid een
recht op een deel van het vermogen van T vestigt. De stelling van L dat
al hetgeen door gemeenschappelijke inspanningen van echtgenoten wordt
verkre- gen, onafhankelijk van het geldende huwelijksgoederenregime,
tussen hen verdeeld of verrekende zal moeten worden, gaat in haar
algemeenheid niet op. Er zijn overigens geen feiten en omstandigheden
gesteld op gebleken die in casu een vergoe- dingsrecht zouden hebben doen
ontstaan. De vierde grief is mitsdien ongegrond.

5.11. L staat blijkens grief 5 toepassing van het bepaalde in artikel
6:258 BW voor. Dit stuit echter af op hetgeen eerder (in r.o. 5.2) over
het in casu toepasselijk recht is overwo- gen. Voor zover L bedoelt om
naar het voor 1 januari 1992 geldende recht een beroep op onvoorziene
wijzigingen van om- standigheden te doen, komt zulks neer op een beroep
op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (goede trouw).
Dit beroep gaat om dezelfde redenen niet op als hier- boven ten aanzien
van grief 3 overwogen. Ook het argument van L dat partijen bij het aangaan
van de huwelijksvoorwaarden niet hebben stilgestaan bij de mogelijkheid
van een echtschei- ding stelt de vervaltermijn tussen partijen niet buiten
wer- king. Een dergelijke omstandigheid werd wellicht niet verwacht maar
was toch ook in die tijd niet onvoorzienbaar en in ieder- geval niet van
dien aard dat T op grond hiervan naar voornoem- de maatstaven ongewijzigde
instandhouding van de huwelijks- voorwaarden op dit punt niet zou mogen
verwachten. De vijfde grief is derhalve evenzeer ongegrond.

5.12 Grief 6 heeft, gelet op de daarbij gegeven toelichting, geen
zelfstandige betekenis en deelt in het lot van de vorige grieven. De
slotsom luidt dan ook dat het vonnis moet worden bekrachtigd met
veroordeling van L in de kosten van dit be- roep.

Beslissing Het hof in hoger beroep: Bekrachtigd het tussen partijen
gewezen vonnis van de recht- bank te Arnhem d.d. 28 maart 1991.

Veroordeelt L in de kosten van dit beroep, tot op deze uit- spraak aan de
zijde van T begroot op ƒ 250,= aan verschotten en op ƒ 2.200,= aan
salaris.

Rechters

Van Eupen, Van Raalte, Van der Poel