Instantie: Commissie gelijke behandeling, 13 april 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is begin 1987 zwanger geraakt. Zij was toen niet gehuwd. In
1989 is zij arbeidsongeschikt geworden, nadat de werkgever een aanvraag om een
ontslagvergunning bij het arbeidsbureau had ingediend omdat naar diens mening
verzoekster teveel verzuimde en slecht functioneerde. De directeur van het
arbeidsbureau heeft de vergunning niet verleend omdat verzoekster hiertegen
verweer voerde. In 1991 is wel een ontslagvergunning verleend omdat
verzoekster op dat moment reeds 2 jaar arbeidsongeschikt was.

Verzoekster is van mening dat haar ontslag grotendeels te wijten is aan
een gesprek dat zij met de personeelsfunctionaris gevoerd had, begin 1987,
waarin hij haar zou hebben aangeraden abortus te laten plegen.

Het staat niet vast en het is niet erg waarschijnlijk dat verzoekster,
indien het incident met de personeelsfunctionaris niet zou zijn voorgevallen,
niet slechter zou zijn gaan functioneren en minder verzuimd zou hebben. Geen
strijd met de wet.

Volledige tekst

.

1.1.Op 5 maart 1991 verzocht mevrouw (hierna: verzoekster) te Aalden
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (hierna: de wederpartij) te Emmen
jegens haar onderscheid heeft gemaakt naar geslacht in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2.Verzoekster was werkzaam bij de wederpartij als monteuse. Zij is in
maart 1991 ontslagen. Verzoekster stelt dat zij ontslagen is vanwege
gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden en verband hielden
met haar zwangerschap en ongehuwd moederschap destijds. Verzoekster is van
mening dat de wederpartij, door haar te ontslaan, in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen handelt.

2.DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1.De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder de gelegenheid gekregen hun
standpunten nader toe te lichten.

De Commissie heeft een onderzoek ter plaatse ingesteld. Van de
gesprekken die gevoerd zijn tijdens het onderzoek ter plaatse zijn verslagen
gemaakt. De verslagen zijn aan partijen toegezonden.

2.2.De Commissie heeft partijen vervolgens uitgenodigd te verschijnen
tijdens een zitting op 26 februari 1992. Partijen hebben van deze uitnodiging
geen gebruik gemaakt.

De beraadslagingen hebben plaatsgevonden op 26 februari 1992.

Hierbij waren van de kant van de Commissie aanwezig:

-mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

-dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)

-dhr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)

-mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3.Het oordeel is vastgesteld door Kamer I. In deze Kamer hebben
zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3.DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1.Verzoekster is op 1 november 1983 in dienst getreden bij de
wederpartij als leerling monteuse. Nadat zij inmiddels bevorderd was tot
monteuse heeft zij omstreeks augustus 1986 intern gesolliciteerd naar de
functie van voorbeeldbouwster op de afdeling production engineering (PE). Zij
is daarvoor aangenomen. Kort daarna is verzoekster zwanger geworden. Zij heeft
daarom in januari/februari 1987 haar afdelingschef verzocht om in deeltijd te
mogen werken. Hij heeft haar meegedeeld dat zulks niet mogelijk was in de
functie van voorbeeldbouwster. Hij zou wel nagaan of zij wellicht in haar oude
functie in deeltijd kon werken.

Verzoekster heeft ook met de personeelsfunctionaris besproken of zij in
deeltijd kon gaan werken.

Daarna echter, werd de relatie tussen verzoekster en de vader van het
nog ongeboren kind verbroken. Verzoekster zag zich daarom genoodzaakt haar
verzoek om in deeltijd te mogen werken te herroepen. Zij wilde weer op de
afdeling PE als voorbeeldbouwster geplaatst worden. Verzoekster heeft toen
weer een gesprek gevoerd met de personeelsfunctionaris. De
personeelsfunctionaris, die inmiddels niet meer werkzaam is bij de
wederpartij, en verzoekster verschillen van mening over de inhoud van het
gesprek dat zij gevoerd hebben (zie paragraaf 3.4. en paragraaf 3.5.).

Uit een notitie van een chef van verzoekster op de afdeling waar zij
voorbeeldbouwster was, d.d. 12 februari 1987, gericht aan personeelszaken
blijkt dat deze niet tevreden was over verzoekster. Hij schrijft: “Tot op
heden is zij van de 3,5 maand circa 2,5 maand afwezig geweest (ziekte en
verwachting). Ook voor de toekomst is een geringe aanwezigheid op de afdeling
te verwachten”. Aangezien de afdeling grote capaciteitsproblemen heeft, stelt
hij in deze notitie aan personeelszaken voor om verzoekster weer over te
plaatsen naar de montage-afdeling. Verzoekster is vervolgens, op 20 februari
1987, tegen haar zin op de afdeling OM3 geplaatst. Dit terwijl zij aan de
personeelsfunctionaris had meegedeeld dat zij in ieder geval niet op de
afdeling OM3 geplaatst wilde worden. Het werk op die afdeling lag haar
namelijk niet en bovendien kon zij niet goed met de afdelingscheffin
opschieten. De wederpartij had haar te kennen gegeven dat zij niet meer
geplaatst kon worden op haar vroegere afdeling omdat er inmiddels iemand
anders was aangetrokken.

3.2.Eind 1987, toen haar kind al was geboren, heeft verzoekster een
beoordeling gekregen omtrent haar functioneren in dat jaar. Verzoekster heeft
volgens deze beoordeling slecht gefunctioneerd. In het desbetreffende
gespreksverslag van 25 januari 1988 is, naast allerlei opmerkingen omtrent
verzoeksters functioneren, onder andere opgemerkt: “langdurig ziek in verband
met zwangerschap”.

De wederpartij heeft vervolgens in april en juni 1988 verzoekster
tussentijds beoordeeld. Ook deze beoordelingen vielen slecht uit voor
verzoekster. In het beoordelings- verslag van 29 april 1988 staat vermeld dat
verzoekster geen andere verklaring heeft voor haar slechte functioneren dan
dat zij prive-problemen heeft. Bij de beoordeling in juni 1988 is een aantal
afspraken gemaakt. De weder-partij zou geen ontslagvergunning aanvragen voor
verzoekster onder de voorwaarde dat zij een bepaald programma zou volgen. Dit
programma hield in dat verzoekster aan een monteuse-training moest deelnemen
in augustus 1988. Verder diende verzoekster prive-problemen met de
bedrijfsmaatschappelijk werkster te bespreken. Een definitieve herbeoordeling
zou op 9 december 1988 plaatsvinden (is uiteindelijk op 9 november 1989
gehouden). Indien op deze datum de beoordeling nog onvoldoende zou zijn, zou
de wederpartij een ontslagvergunning voor verzoekster aanvragen. Verzoekster
heeft alle gespreks- verslagen ondertekend.

Verzoekster heeft naar aanleiding van de functionerings- gesprekken een
aantal cursussen gevolgd en gesprekken gehouden met de bedrijfsmaatschappelijk
werkster.

De beoordeling van 9 november 1988 was eveneens negatief voor
verzoekster. In het gesprek van 9 november 1988 heeft verzoekster te kennen
gegeven de functie van monteuse niet meer te kunnen uitoefenen. Partijen
hebben toen afgesproken dat de wederpartij gedurende de periode tot 1 maart
1989, voor verzoekster naar ander werk, binnen of buiten het bedrijf, zou gaan
uitzien.

Verzoekster heeft daarop nog enige tijd als inpakster gewerkt. Zij heeft
gesolliciteerd naar een vacature op deze inpakafdeling maar is daar niet
geplaatst.

3.3.Verzoekster heeft zich vervolgens ziek gemeld. Zij is sinds 23
januari 1989 arbeidsongeschikt. Op 7 november 1989 heeft de wederpartij een
ontslagvergunning aangevraagd bij het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) vanwege
frequent kort ziekteverzuim (13 keer) in 1986 en 1987 van verzoekster en
achteruitgang (kwalitatief en kwantitatief) van het door haar afgeleverde
werk. Bovendien voerde de wederpartij als reden aan dat er een verstoorde
verhouding was tussen verzoekster en de afdeling waar zij werkte. Verzoekster
heeft in een brief aan de directeur van het GAB d.d. 7 november 1989 laten
weten de door de wederpartij weergegeven visie omtrent haar functioneren niet
te betwisten. Zij schrijft slechts verweer te voeren om haar uitkering zeker
te stellen. Verzoekster heeft daarna echter, wel inhoudelijk verweer gevoerd.
De wederpartij heeft daarop haar ontslagaanvraag ingetrokken.

Op 21 januari 1991 heeft de wederpartij nogmaals een ontslagvergunning
bij het Arbeidsbureau aangevraagd wegens blijvende arbeidsongeschiktheid van
verzoekster (volgens de Gemeenschappelijke Medische Dienst) om bij de
wederpartij te werken. De directeur van het Arbeidsbureau heeft op 26 maart
1991 de gevraagde ontslagvergunning verleend. De wederpartij heeft de
arbeidsovereenkomst met verzoekster opgezegd.

De standpunten van partijen

3.4.Verzoekster stelt, voor zover hier van belang, het volgende. De
personeelsfunctionaris heeft haar, nadat zij het verzoek om in deeltijd te
mogen werken had ingetrokken, gezegd dat zij als alleenstaande moeder absoluut
onvoldoende stressbestendig zou zijn om haar werkzaamheden als
voorbeeldbouwster te kunnen verrichten. Hij heeft haar daarom in overweging
gegeven abortus te laten plegen. Dit gesprek en daarnaast de emoties vanwege
de verbroken relatie en haar zwangerschap hadden geen gunstige uitwerking op
haar functioneren.

Verzoekster vraagt zich af hoe het mogelijk is dat zij vier jaar goed
gefunctioneerd heeft en vervolgens slechte beoordelingen kreeg. Voordat zij
die slechte beoordelingen kreeg, was haar nooit meegedeeld dat zij haar werk
slecht deed. Verzoekster brengt in dit verband naar voren dat zij en de
afdelingscheffin niet altijd goed met elkaar overweg konden.

Omdat zij, volgens de wederpartij, slechter functioneerde moest zij
delen van een opleidingscursus die zij reeds had afgerond, nogmaals doorlopen.
Al spoedig kwam, naar de mening van verzoekster, echter vast te staan dat de
desbetreffende onderdelen bij haar voldoende bekend waren. De wederpartij
heeft haar eveneens aangeraden gesprekken te voeren met de
bedrijfsmaatschappelijk werkster. Uit het gesprek met de
bedrijfsmaatschappelijk werkster bleek dat voortzetting van de gesprekken niet
noodzakelijk was.

Verzoekster is verder van mening dat herplaatsing als monteuse of
inpakster tot de reele mogelijkheden behoorde. Dit werd echter op allerlei
manieren verhinderd. Verzoekster stelt dat de chef van de inpakafdeling waar
verzoekster tijdelijk gewerkt had, bereid was om haar op die afdeling te
plaatsen. Dat verzoek is echter om voor haar onduidelijke redenen, afgewezen.
Volgens haar heeft de personeelsfunctionaris hierover zijn veto uitgesproken.
Hij heeft haar namelijk gezegd dat dit in verband met haar beoordeling op 1
maart 1989 niet mogelijk was.

Verder zou er in januari 1989 een nieuwe cursus starten waaraan zij
misschien deel zou kunnen nemen. Verzoekster mocht uiteindelijk de cursus niet
volgen omdat zij volgens de personeelsfunctionaris de cursus toch niet met
goed gevolg zou kunnen doorlopen.

Verzoekster heeft, omdat zij niet meer tegen de spanningen kon, in een
gesprek met de personeelsfunctionaris gezegd, dat het haar allemaal niet zo
veel meer kon schelen aangezien zij in september 1989 ging trouwen. Hij heeft
haar toen een aantal maanden betaald verlof aangeboden indien zij
daadwerkelijk haar ontslag zou aanbieden. Verzoekster is niet op dit aanbod
ingegaan, maar heeft zich ziek gemeld.

Samenvattend stelt verzoekster dat zij van haar arbeidstijd bij de
wederpartij gedurende vier jaren goed gefunctioneerd heeft en het feit dat zij
minder goed functioneerde te wijten is aan de situatie binnen het bedrijf.
Indien de personeelsfunctionaris niet gezegd zou hebben dat zij abortus moest
laten plegen, dan zou zij minder gespannen geweest zijn. Ook zou zij, als zij
als inpakster had mogen werken, beter gewerkt hebben, omdat de wederpartij
haar dan met rust gelaten zou hebben.

3.5.De wederpartij stelt het volgende.

Zij heeft verschillende beoordelingsgesprekken met verzoekster gevoerd,
die echter weinig resultaat hadden. In de periode van november 1988 tot maart
1989 zou de wederpartij naar ander werk voor verzoekster zoeken. Gedurende
deze periode deed zich volgens de wederpartij geen mogelijkheid voor om
verzoekster elders in een passende functie te plaatsen.

De wederpartij betwijfelt ten zeerste of de personeelsfunctionaris zijn
veto heeft kunnen uitspreken over de plaatsing van verzoekster op de
inpakafdeling. Het is namelijk de afdelingschef die beslist of hij iemand wil
aannemen. De afdelingschef heeft voor een ander gekozen. De
personeelsfunctionaris heeft volgens de wederpartij niet zoveel macht dat hij
een dergelijke beslissing kan blokkeren.

De wederpartij heeft, toen geen passende functie voorhanden was, met
verzoekster in 1989 overleg gevoerd over een eventueel ontslag. Verzoekster
had namelijk te kennen gegeven haar werk bij de wederpartij niet meer te
willen hervatten. Bovendien wilde zij zich niet meer beschikbaar stellen voor
arbeid omdat haar moeder niet meer op haar kind kon passen. Zoals hierboven
reeds vermeld is, heeft de wederpartij de aanvraag bij het Arbeidsbureau om
een ontslagvergunning weer ingetrokken.

De wederpartij is van mening dat de aanvraag om een ontslagvergunning in
januari 1991 niets van doen heeft met ongelijke behandeling op grond van
geslacht. Deze aanvraag was immers gebaseerd op de blijvende
arbeidsongeschiktheid, sinds 23 januari 1989, van verzoekster. Het ontslaan
van een werknemer is toegestaan als een werknemer twee jaar ziek is, ongeacht
het geslacht van de werknemer.

Zij is dan ook van mening dat de lezing van verzoekster omtrent de
voorgaande gebeurtenissen niet ter zake doet en bovendien onjuist is.

Tot slot voert de wederpartij aan dat zij (van huis uit Scandinavisch)
beslist een vrouwvriendelijk beleid voert.

De bedrijfsmaatschappelijk werkster waar verzoekster destijds mee
gesproken heeft en die inmiddels personeelsfunctionaris is geworden bij de
wederpartij heeft het volgende verklaard. Verzoekster had inderdaad met haar
over de personeelsfunctionaris gesproken. Het bewuste gesprek waarin
verzoekster en de personeelsfunctionaris gesproken zouden hebben over een
abortus is aan de orde geweest. De personeelsfunctionaris heeft tegenover haar
ontkend dat hij de suggestie had gedaan om abortus te laten plegen.

De personeelsfunctionaris heeft verklaard dat hij zich niet kan
herinneren dat hij verzoekster een abortus in overweging heeft gegeven. Hij
kan zich niet voorstellen dat hij dat aangeraden zou hebben aangezien het een
gevoelig onderwerp is. Het is mogelijk dat hij gevraagd heeft of zij het zelf
overwogen heeft. Wellicht heeft hij gevraagd of ze zich realiseerde in wat
voor situatie ze zich bevond en of ze in die situatie wel een kind op de
wereld kon zetten. Hij vraagt zich echter af of hij het woord abortus genoemd
heeft. Misschien dat verzoekster het zo vertaald heeft. Het zou kunnen dat hij
de indruk heeft gewekt dat hij haar voor de keus stelde.

Hij kan zich niet herinneren dat verzoekster een cursus wilde volgen en
evenmin kan hij zich de vacature op de inpakafdeling herinneren.

4.DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1.In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt op
grond van geslacht in strijd met artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) bij de
beeindiging van de arbeidsovereenkomst met verzoekster.

Artikel 1637ij lid 1 BW schrijft voor dat de werkgever geen onderscheid
tussen mannen en vrouwen mag maken bij onder andere de beeindiging van de
arbeidsovereenkomst.

Onder onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt verstaan zowel direct
als indirect onderscheid. In het vijfde lid is bepaald dat onder direct
onderscheid mede wordt begrepen onderscheid op grond van zwangerschap,
bevalling en moederschap. Onder indirect onderscheid wordt verstaan
onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld
echtelijke staat of gezins- omstandigheden, dat onderscheid op grond van
geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd
is.

4.2.Verzoekster stelt dat haar zwangerschap/aanstaand ongehuwd
moederschap een van de achterliggende oorzaken vormden voor de verstoorde
arbeidsrelatie tussen partijen met als gevolg haar ontslag.

De wederpartij heeft aangevoerd dat de ontslagvergunning voor
verzoekster in 1991 is aangevraagd omdat zij op dat moment reeds twee jaar
arbeidsongeschikt was. Met ongelijke behandeling zou het ontslag niets van
doen hebben.

4.3.Het verweer van de wederpartij dat zij de ontslagaanvrage in 1991
heeft gebaseerd op de twee jaar durende arbeidsongeschiktheid van verzoekster,
hetgeen met ongelijke behandeling niets van doen heeft, sluit op zich niet uit
dat er een relatie is met de door verzoekster gestelde feiten. Er moet dan ook
worden nagegaan of en in hoeverre die feiten kunnen worden vastgesteld en
welke invloed zij (kunnen) hebben gehad op de ontslagaanvrage van 1991.

4.4.De vraag ligt derhalve voor of de langdurige arbeidsongeschiktheid,
die de reden vormt voor de ontslagaanvrage in 1991, (mede) verband houdt met
(het gesprek over) de zwangerschap van verzoekster en haar (aanstaand)
ongehuwd moederschap dat zij in begin 1987 met de toenmalige
personeelsfunctionaris heeft gevoerd.

De Commissie overweegt hierover het volgende.

Verzoekster is van mening dat haar arbeidsongeschiktheid grotendeels
terug te voeren is tot het gesprek dat de toenmalige personeelsfunctionaris
begin 1987 met haar heeft gevoerd. Daarbij zou hij haar hebben aangeraden
abortus te laten plegen. De betreffende personeelsfunctionaris heeft destijds
tegenover de toenmalige bedrijfsmaatschappelijk werkster verklaard dat hij
zich een dergelijk advies niet kan herinneren. Hij sluit echter niet uit dat
hij bij verzoekster de indruk heeft gewekt haar voor de keus te stellen.

De Commissie acht het daarmee voldoende aannemelijk dat de
personeelsfunctionaris in het bewuste gesprek het onderwerp ‘abortus’ ter
sprake heeft gebracht. De wijze waarop dit is gebeurd en de woorden die
daarbij zijn gebruikt zijn niet precies vast te stellen. Duidelijk is wel dat
het gesprek en het aansnijden van dit onderwerp bij verzoekster spanningen
opriep. Tenslotte had het bewuste gesprek mede een officieel karakter omdat
het werd gevoerd met de personeelsfunctionaris in zijn professionele
hoedanigheid.

Onbetwist is dat in ieder geval vanaf begin 1987 ook andere factoren,
zowel op het werk als in het prive-leven van verzoekster, een negatieve
invloed hadden op haar functioneren. Zo kon zij na haar overplaatsing niet
goed opschieten met de afdelingscheffin van OM3, terwijl het werk op die
afdeling haar ook niet goed beviel. Gebeurtenissen in haar prive-leven, zoals
de begin 1987 verbroken relatie met de vader van het kind, brachten extra
psychische druk met zich mee.

De wederpartij heeft in de loop van de twee daaropvolgende jaren
meerdere functioneringsgesprekken met verzoekster gehad. Daarbij is
verzoekster voor haar persoonlijke problemen doorverwezen naar de
bedrijfsmaatschappelijk werkster, terwijl daarnaast afspraken zijn gemaakt om
het slechtere functioneren te verbeteren.

Hoewel het gesprek met de personeelsfunctionaris de nodige extra
spanningen heeft opgeroepen, is de Commissie er niet van overtuigd dat
verzoekster niet slecht of minder slecht zou zijn gaan functioneren en minder
verzuimd zou hebben indien het gesprek met de personeelsfunctionaris begin
1987 anders was verlopen.

Mede gelet op de tijd die sinds begin 1987 is verstreken, acht de
Commissie het in ieder geval onvoldoende aannemelijk dat er een direct verband
bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid die de reden vormde voor de
ontslagaanvrage in 1991 en het bewuste gesprek met de personeelsfunctionaris
over haar zwangerschap.

4.5.De Commissie kan derhalve niet tot de conclusie komen dat de
wederpartij onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijk behandeling van mannen en vrouwen bij de beeindiging van de
arbeidsovereenkomst.

5.HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te
staan dat te Emmen jegens mevrouw te Aalden onderscheid op grond
van geslacht in strijd met artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek heeft gemaakt.

Rechters

mr. C.H.S. Evenhuis, voorzitter, dhr. Mr. A.W. Heringa, dhr. R.A.C.M.Langemeijer en mw. drs. C.M. Sjerps, secretaris