Instantie: Centrale Raad van Beroep, 2 april 1992

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Het betreft hoger beroep van Ambtenarengerecht Zwolle 16-05-1990, AW 88/266.
K vecht (vergeefs) in beide instanties het strafontslag aan, dat is gegeven
op grond van het feit dat hij langdurig een (seksuele) relatie heeft
onderhouden met een geestelijk onvolwaardige WSW-werkneemster, die werkzaam
was bij dezelfde werkvoorziening als K. De Centrale Raad bevestigt de
aangevallen uitspraak en overweegt daarbij het volgende: Het (door Het Laar
in het bestreden besluit gevolgde) advies van de bedrijfsarts en het rapport
van psychiater S waarop dit advies was gebaseerd, brengen de Raad tot de
slotsom dat K’s – in de gegeven omstandigheden door Het
aar terecht als plichtverzuim aangemerkte – gedragingen hem ten volle konden
worden toegerekend, zodat aan Het Laar de bevoegdheid toekwam K ter zake
disciplinair te straffen. De straf is niet onevenredig aan het
plichtsverzuim. De Raad kan er in dit verband niet aan voorbijgaan dat zich
gedurende het dienstverband van K bij Het Laar eerdere gebeurtenissen hebben
voorgedaan, die bij K tenminste de grenzen van hetgeen aangaande relaties met
WSW-werkneemsters aanvaardbaar is, ingeprent zouden moeten hebben. Aan de
omstandigheden dat K zijn feitelijke werkzaamheden naar tevredenheid
verrichtte en dat hij nog slechts enkele jaren verwijderd was van de
VUT-leeftijd, kan in dit verband onvoldoende betekenis worden gehecht.
Eis tot vernietiging besluit tot onvoorwaardelijk strafontslag is afgewezen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Namens eiser is op de daartoe bij het beroepsschrift aangevoerde en bij het
schrijven van 1 oktober 1990 nader aangevulde gronden hoger beroep ingesteld
tegen het door het Ambtenarengerecht te Zwolle op 16 mei 1990 onder nr. AW
88/266 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van contra-memorie gediend. Namens eiser is een reactie hierop
aan de Raad toegezonden en is voorts met het oog op de terechtzitting nog een
nadere uiteenzetting ingezonden.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 12 maart 1992, waar eiser niet
is verschenen en zich evenmin heeft doen vertegenwoordigen, en war voor
gedaagde zijn opgetreden mr J.M.M.B. Maes, verbonden aan het Centraal
Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie BV te ‘s-Gravenhage, en J.
Klein, hoofd Sociale Zaken en Personeelszaken van gedaagdes
werkvoorzieningsschap.

II. Motivering

Bij het bestreden besluit heeft gedaagde eiser, sedert 1969 in dienst van
gedaagdes werkvoorzieningsschap werkzaam, laatstelijk in de functie van
afdelingschef bij het industriele werkverband DEVEO, disciplinair gestraft
met onvoorwaardelijk ontslag ter zake van plichtsverzuim, bestaande in het
gedurende een ruim aantal jaren onderhouden van een diepgaande relatie met
een geestelijk onvolwaardige werkneemster die in het kader van de Wet Sociale
Werkvoorziening (WSW) bij gedaagdes werkvoorzieningsschap was geplaatst.
De eerst rechter heeft eisers beroep tegen dit besluit bij zijn uitvoering
gemotiveerde aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad deelt het oordeel van die rechter en onderschrijft ook de
overwegingen waarop dat oordeel steunt. Ook voor de Raad is genoegzaam komen
vast te staan, dat gedurende een aanmerkelijke tijdsperiode sprake is geweest
van een voor de werkgever verborgen gehouden relatie die naar de aard en
inhoud aanmerkelijk intensiever is geweest dan kan worden aanvaard in de
specifieke situatie die zich ten aanzien van de werknemers die op grond van
hun handicap in de sociale werkvoorziening zijn geplaatst en hun
leidinggevenden voordoet.
De Raad neemt hiertoe met name in aanmerking hetgeen blijkt uit het verslag
van de bespreking die op 8 januari 1988 in het kader van een door gedaagde
uitgevoerd onderzoek naar de zich voordoende feiten en omstandigheden met
eiser is gevoerd, waarin eiser de bedoelde relatie heeft erkend op een wijze
die over de aard en intensiteit daarvan weinig twijfel liet bestaan.
Dat eiser zich bij die gelegenheid met het oog op een spoedige afwikkeling
van deze aangelegenheid tot een verzinsel zou hebben laten verleiden acht de
Raad tegen de achtergrond van de overigens beschikbare gegevens niet
geloofwaardig. Tot laatstbedoelde gegevens behoort mede het rapport dat de
psychiater R.P. Soeters te Zwolle op 8 maart 1988 op een, mede door eiser
geïnstigeerde, adviesaanvrage van de bedrijfsarts heeft uitgebracht. De in
hoger beroep aangevoerde grief dat dit rapport buiten de aanhangige procedure
zou behoren te worden gelaten, nu genoemde psychiater niet met
eenlettergrepige beantwoording van de hem voorgelegde vragen heeft volstaan,
kan de Raad zeker niet onderschrijven. Naar zijn oordeel zou juist een
ongenuanceerde en niet onderbouwde beantwoording van de voorgelegde vragen
uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering bezwaren hebben moeten
ontmoeten. Geconstateerd moet worden dat genoemde psychiater zijn conclusies
heeft doen steunen op het door hem uitgevoerde onderzoek en daarbij door
eiser, die aan dit onderzoek volledige medewerking heeft gegeven, verstrekte
gegevens, gegevens die stroken met hetgeen in de bespreking op 8 januari 1988
naar voren is gekomen en die de nuanceringen die eiser tussentijds en in de
thans aanhangige procedure beoogd heeft aan te brengen van geringer betekenis
doen zijn. De Raad vindt ook overigens in de beschikbare gegevens onvoldoende
aanknopingspunten om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de door eiser
op 8 januari gegeven uiteenzettingen.
Het (door gedaagde in het bestreden besluit gevolgde) advies van de
bedrijfsarts en het evengenoemde rapport van de psychiater Soeters waarop dit
advies was gebaseerd brengen de raad tot de slotsom dat eisers in de
gegeven omstandigheden door gedaagde terecht als plichtsverzuim aangemerkte
gedragingen hem ten volle konden worden toegerekend, zodat aan gedaagde de
bevoegdheid toekwam eiser ter zake disciplinair te straffen.
Ook de Raad heeft niet kunnen komen tot het oordeel dat de aan eiser
opgelegde straf onevenredig is te achten aan dit plichtsverzuim. De Raad kan
er in dit verband niet aan voorbijgaan dat zich gedurende eisers
dienstverband bij gedaagdes werkvoorzieningsschap eerdere gebeurtenissen
hebben voorgedaan, die bij eiser tenminste de grenzen van hetgeen aangaande
relaties met WSW-werknemers aanvaardbaar is, ingeprent zouden moeten hebben.
Aan de omstandigheid dat eiser zijn feitelijke werkzaamheden naar
tevredenheid verrichtte en dat hij nog slechts enkele jaren van de
VUT-leeftijd verwijderd was, kan in dit verband onvoldoende betekenis worden
gehecht om tot een ander oordeel te komen dan door de eerste rechter gegeven.
Beslist wordt derhalve als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs Bekker, Van den Brink, Van Dienpenbeek