Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 26 maart 1992

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


De arts heeft gedurende een aantal jaren seksuele contacten, waaronder
vleselijke gemeenschap, met klaagster gehad. Het Hof is, zoals ook het
Centraal Medisch Tuchtcollege van oordeel dat deze seksuele contacten tussen
een behandelend arts en zijn vrouwelijke patienten ten enemale ontoelaatbaar
zijn. De arts wordt voor een jaar geschorst in de uitoefening van de
geneeskunst.

Volledige tekst

Het procesverloop Bij beslissing d.d. 6 december 1989 van het Medisch
Tuchtcollege te … is de klacht van klaagster tegen de aangeklaagde arts
afgewezen.

Door klaagster en door de inspecteur is vervolgens hoger beroep tegen
die beslissing ingesteld bij het Centraal Medisch Tuchtcollege te
‘s-Gravenhage.

Bij beslissing, uitgesproken op 10 januari 1991 heeft dit college de
gevoegde zaken overgedragen aan dit hof ter verdere behandeling.

De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van 5 maart 1991, alwaar
partijen en hun raadslieden zijn verschenen. De procureur-generaal bij dit hof
is ter zitting gehoord.

Het onderzoek in hoger beroep

Het hof heeft kennis genomen van alle stukken, zoals vermeld onder 1 in
de beslissing van het Centraal Medisch Tuchtcollege, alsmede van het
procesverbaal van de zitting van dit college d.d. 18 oktober 1990 en van de
genoemde beslissing van dit college.

Ter zitting van het hof hebben partijen en hun raadslieden, alsmede de
procureur-generaal het woord gevoerd.

De gronden van het beroep staan vermeld onder 5 in de genoemde beslising
van het Centraal Medisch Tuchtcollege. Partijen hebben hieraan ten overstaan
van het hof niets naders toegevoegd.

Beoordeling van het hoger beroep

Het Central Medisch Tuchtcollege heeft in genoemde beslissing
vastgesteld dat klaagster gedurende een reeks van jaren patiente van de
aangeklaagde arts is geweest, eerst toen hij huisarts was en vervolgens toen
hij als manueel therapeut werkzaam was. Het hof neemt deze vaststelling over.

Voorts oordeelt het hof bewezen dat de betrokken arts gedurende die
jaren seksuele contacten, waaronder vleselijke gemeenschap, met klaagster
heeft
gehad. Dit oordeel grondt het hof op de verklaringen welke klaagster op 12
augustus 1988 in het postbureau der rijkspolitie te … heeft afgelegd en op
de verklaring welke … op 12 juli 1990, onder verwijzing naar en met overname
van haar eerdere geschreven verklaring van 12 april 1990, bij gelegenheid van
haar verhoor als getuige door de voorzitter van het Centraal Medisch
Tuchtcollege heeft afgelegd, mede bezien in samenhang met de verklaringen van
de andere, door de voorzitter van het Centraal Medisch Tuchtcollege gehoorde,
patienten van de betrokken arts, met name … en …

De verklaring van de betrokken arts dat hij noch met klaagster noch met
enige andere patiente seksueel contact heeft gehad, acht het hof, in het licht
van de in tegengestelde zin luidende verklaringen van de bovengenoemde
getuigen en de verklaring van de eveneens op 12 juli 1990 gehoorde getuige
…, ongeloofwaardig. Dat deze verklaringen (met uizondering van de verklaring
van klaagster) het resultaat zouden zijn van een tegen de betrokken arts
gericht complot, zoals hij heeft doen betogen, acht het hof zeer
onaannemelijk.

De klacht van klaagster is dan ook gegrond.

Met het Centraal Medisch Tuchtcollege is het hof van oordeel dat deze
seksuele contacten tussen een behandelend arts en zijn vrouwelijke patienten
ten enenmale ontoelaatbaar zijn. Door de bewezen geachte seksuele relatie met
klaagster (en met andere vrouwelijke patienten zoals uit het onderzoek
gebleken is) heeft de betrokken arts zich schuldig gemaakt aan handelingen die
in ernstige mate het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnen.
Door het aangaan en in stand houden van dergelijke relaties neemt de arts
bewust het risico van misbruik van zijn overwicht, van misbruik van de
afhankelijkheid van de patient en van schadelijke psychische gevolgen voor de
patient.

Gezien de ernst van de bewezen geachte handelingen is het hof van
oordeel dat de maatregel van schorsing in de uitoefening van de geneeskunst
moet worden opgelegd. Gelet op de lange duur van de verhouding met klaagster
en op het feit dat de betrokken arts blijkens de afgelegde
getuigenverklaringen soortgelijke relaties ook met andere vrouwelijke
patienten heeft onderhouden, bepaalt het hof de duur van deze maatregel op een
jaar.

Op hetgeen de inspecteur in zijn aanvullend beroepschrift d.d. 6 april
1990 nog aan de klacht heeft toegevoegd behoeft, gelet op het subsidiare
karakter van die toevoeging, niet te worden beslist.

In aanmerking genomen het mede uit het hoger beroep van de inspecteur
blijkende, algemeen belang van deze zaak en de inspanning van de advokaat van
klaagster terzake van de bewijslevering, acht het hof termen aanwezig in na te
melden voege te bepalen dat klaagster een vergoeding voor haar kosten uit ‘s
rijks kas zal ontvangen.

Beslissing

vernietigt de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Groningen d.d.
6 december 1989;

verklaart de klacht gegrond en legt de maatregel op van schorsing in de
uitoefening van de geneeskunst voor de duur van een jaar;

bepaalt, dat deze beslissing op de wijze als voorgeschreven in artikel
13b van de Medische Tuchtwet, met weglating van de namen en woonplaatsen van
de in deze beslissing genoemde personen alsmede van andere gegevens welke
omtrent die personen een aanwijzing bevatten, wordt bekend gemaakt door
plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door toezending met het verzoek
tot plaatsing aan de volgende tijdschriften:

-Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,

-Medisch Contact,

-Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde;

bepaalt, dat aan klaagster als vergoeding van kosten, voor haar uit de
behandeling der zaak voortvloeiend, uit ’s rijks kas zal worden uitbetaald,
een bedrag van ƒ 3 600 (zegge: drieduizend zeshonderd gulden), te verminderen
met ieder bedrag waarop de advocaat van klaagster ingevolge de Wet
rechtsbijstand aan on- en minvermogenden, in verband met de behandeling van
deze zaak, anders dan jegens klaagster, aanspraak kan maken.

Rechters

Mrs. Du Perron, voorzitter, Koning en Van den Bergh, raden en Ten Hoeve,secretaris