Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 20 maart 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De vraag of er sprake is van (duurzaam) voeren van
een gezamenlijke huishouding moet bepaald worden aan de hand
van objectieve criteria. Elke subjectieve benadering, zoals in
casu een onderzoek naar aard en inhoud van de relatie van
samenwonenden is in strijd met het recht op eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer.

Volledige tekst

Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen X – heeft bij exploit
van 1 september 1987 verweerster in cassatie – verder te
noemen de Gemeente – gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam
en gevorderd (I) de Gemeente te veroordelen tot betaling aan
haar van een bedrag van ƒ 10.000,- ter zake van immateriele
schade, met de wettelijke rente daarover, (II) de Gemeente te
veroordelen tot afgifte van het verslag van de sociaal
rechercheur van het gesprek met de heer Y, en (III) de
Gemeente te bevelen bedoeld verslag uit het dossier van X te
verwijderen.

Nadat de Gemeente tegen de vorderingen verweer had gevoerd,
heeft de Rechtbank bij vonnis van 19 augustus 1988 de
vorderingen van X afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft X hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.

Bij arrest van 22 maart 1990 heeft het Hof het bestreden
vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft X beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

X heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat en de
Gemeente heeft haar zaak namens haar advocaat doen toelichten
door Mr. T.H. Tanje-Van den Broek, advocaat bij de Hoge Raad
der Nederlanden.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt
tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van
de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en
beslissing.

3. Beoordeling van het middel.

3.1. In cassatie moet van de volgende, deels door het Hof
veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen feiten worden
uitgegaan.

Mevrouw X is gehuwd geweest met de heer Y. Na ontbinding van
dit huwelijk door echtscheiding is X met twee van haar
kinderen in de gemeente Middelharnis gaan wonen. Aldaar
ontving zij een uitkering krachtens de ABW. Zij woonde onder
een dak met mevrouw Z. De gemeente heeft de voormelde
uitkering ingetrokken op grond van art. 5a ABW, aannemende
dat X en mevrouw Z duurzaam een gezamenlijke huishouding
voeren. X heeft tegen de intrekking van de uitkering bezwaar
gemaakt. Dit bezwaar is de inzet van administratiefrechtelijke
procedures.

De gemeente heeft, nadat zij de uitkering had ingetrokken, de
situatie van X door een sociaal rechercheur – tevens
onbezoldigd politieambtenaar – nader doen onderzoeken.
Laatstgenoemde heeft daartoe Y gehoord. Daarbij heeft die
rechercheur aan Y vragen gesteld die de strekking hadden te
vernemen of X een lesbische verhouding heeft met mevrouw Z.

Stellende dat de rechercheur en daarmede de Gemeente zich
aldus onrechtmatig jegens haar hebben gedragen, immers inbreuk
hebben gemaakt op haar recht op eerbiediging van haar
persoonlijke levenssfeer, heeft X in dit geding de onder 1
vermelde vorderingen – onder meer strekkende tot vergoeding
van immateriele schade – tegen de Gemeente ingesteld.

De Rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het Hof heeft
het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

Aan deze beslissing heeft het Hof zijn oordeel ten grondslag
gelegd dat bij het onderzoek naar de vraag of sprake is van
‘voordeurdelen’ dan wel van een gezamenlijke huishouding, de
vraag naar de aard van de relatie tussen de samenwonenden
relevant kan zijn. De omstandigheid dar – zoals ook uit de
wetsgeschiedenis blijkt – die relatie op zich zelf voor die
toepassing van art. 5a ABW irrelevant is, neemt naar het
oordeel van het Hof niet weg dat het bestaan van een
dergelijke relatie het vermoeden doet rijzen dat sprake zou
kunnen zijn van een ‘ voorzien in elkaars verzorging’ in de
zin van art. 5a lid 2, zodat het aan de orde stellen van de
aard van de relatie tussen de betrokkenen, ook al wordt
daarmede getreden in de persoonlijke levenssfeer,
gerechtvaardigd kan zijn in het kader van de op de Gemeente
rustende taak te waken voor een juiste naleving van de ABW.

3.2 Deze oordelen worden door onderdeel 1 van het middel
terecht bestreden.

De vraag of sprake is van (duurzaam) voeren van een
gezamenlijke huishouding in de zin van art. 5a lid 1 ABW dient
naar ‘louter objectieve criteria’ te worden beantwoord; elke
subjectieve benadering – en met name het ‘subjectieve partner-
element’ – is daarbij uitgesloten (HR 27 september 1991, NJ
1991, 787, rov. 3.4). Het amendement van de leden van de
Tweede Kamer Linschoten en Kraaijeveld-Wouters, waarbij de
uiteindelijk aanvaarde tekst van art. 5a werd voorgesteld en
dat ertoe strekte aldus de evenbedoelde subjectieve benadering
uit te sluiten, was mede ingegeven door de gedachte dat
vasthouden aan het door de regering voorgestane criterium van
het ‘subjectieve partner-element’ tot problemen zou leiden ‘
waar het gaat om zeer privacy-gevoelige controles’
(toelichting verstrekt door Linschoten, Hand. II 1985-1986
blz. 4718).

Dit brengt mede dat ‘s-Hofs oordeel volgens hetwelk in het
kader van de toepassing van art. 5a het onderzoek naar de
situatie van samenwonenden zich zou mogen uitstrekken tot de
vraag of tussen hen een lesbische verhouding bestaat, blijk
geeft van een onjuiste opvatting omtrent aard en strekking van
dat wetsartikel.

Onderdeel 3 gaat terecht ervan uit dat een onderzoek van de
omvang als evenbedoeld is aan te merken als een inmenging van
de zijde van de Gemeente in de persoonlijke levenssfeer van X,
en strekt ten betoge dat deze inmenging, nu zij niet is ‘in
accordance with the law’, een schending oplevert van het door
art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van die
levenssfeer. Ook dit onderdeel treft doel, nu bedoelde
inmenging niet verenigbaar is met art. 5a. In verband hiermede
komt de door onderdeel 2 geopperde vraag of die inmenging is
aan te merken als ‘necessary in a democratic society’ in de
zin van art. 8 lid 2, niet meer aan de orde. Onderdeel 4 is
bij de schriftelijke toelichting ingetrokken.

Nu het middel doel treft kan het bestreden arrest niet in
stand blijven; verwijzing dient te volgen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van
22 maart 1990;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter
verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in
cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van X begroot op ƒ
3.431,60, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de
Griffier.

Rechters

Mrs. De Groot, Hermans, Haak, Neleman.