Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 19 maart 1992

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank waarbij
de chirurg S. is veroordeeld tot betaling van ƒ 15.000,=
schadevergoeding, wegens de schade die hij heeft aangericht door
U. zijn patiente een intraveneuze injectie met valium toe te
dienen en vervolgens zonder toestemming gemeenschap heeft gehad.
S. betwist onder meer dat de ernst van de geleden en nog te
lijden schade van U. zonder objectieve voorlichting van
deskundigen kan worden vastgesteld.

Het Hof verwerpt deze grieven door te stellen dat het “van
algemene bekendheid en een algemene ervaringsregel is dat een
aantasting van de persoon in een situatie als de onderhavige veel
langdurige traumatische gevolgen heeft en ernstige psychische
problemen oproept”. Het was aan de chirurg feiten te stellen en
zonodig te bewijzen dat bij U. deze gevolgen en problemen zich
niet of in niet ernstige mate (kunnen) hebben voorgedaan.

Nu hij dit heeft nagelaten gaat het Hof van deze algemene
ervaringsregels uit.

Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Volledige tekst

1. Het geding

1.1. Appellante -S.- is bij exploit van 10 augustus 1990,
houdende dagvaarding van geintimeerde voor dit Hof, in hoger
beroep gekomen van de vonnissen die de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam in de zaak onder rolnummer H 87.3606 tussen partijen
gewezen en op 31 mei 1989 en 16 mei 1990 uitgesproken heeft.

1.2. Bij memorie heeft S. naast een algemene grief 6 grieven
tegen het tussenvonnis van 31 mei 1989 en vijf grieven tegen het
eindvonnis van 16 mei 1990 aangevoerd, bewijs aangeboden en
geconcludeerd dat het Hof deze vonnissen waarvan beroep zal
vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geintimeerde in haar
vordering alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar
deze zal ontzeggen, met veroordeling van geintimeerde in de
kosten van het geding in beide instanties.

1.3. Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in
incidenteel appel, heeft geintimeerde -U.- de grieven bestreden,
harerzijds drie grieven tegen het eindvonis waarvan beroep
aangevoerd, bewijsstukken overgelegd en bewijs van haar
stellingen aangeboden, en geconcludeerd in het principaal appel,
dat het Hof de vorderingen van S. zal afwijzen en in het
incidenteel appel dat het Hof het eindvonnis van 16 mei 1990
gedeeltelijk zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, S. zal
veroordelen aan haar te betalen een bedrag ƒ 60.000,= als
vergoeding van immateriele schade, met veroordeling van S. in de
kosten van het geding in beide instanties.

1.4. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft S.
de grieven van U. bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van
dit incidenteel hoger beroep, kosten rechtens.

1.5. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide
instanties aan het Hof overgelegd voor het wijzen van het arrest.
De inhoud van deze stukken wordt als hier ingevoegd beschouwd.

2. De grieven

De in het principaal appel voorgedragen grieven houden het
volgende in.

Grief I:

Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen en op grond daarvan
beslist als in de vonnissen waarvan beroep is geschied.

Grief II:

Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het
tussenvonnis geoordeeld dat U. in een soort schemertoestand
verkeerde en zodanig versuft was dat zij zich geen rekenschap kon
geven van hetgeen gebeurde, zulks op grond van het daartoe in
deze rechtsoverweging in aanmerking genomene.

Grief III:

Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als geschied in
rechtsoverweging 5 van het tussenvonnis, en ten onrechte heeft
zij in aanmerking genomen dat S. niet ervan mocht uitgaan dat zij
instemde met het plaatsvinden van de gemeenschap en heeft
betekenis gehecht aan het feit dat U. zich als patiente tot hem
had gewend, ten ten onrechte heeft zij voorts in aanmerking
genomen dat geen enkele aanleiding bestond voor het hebben van
gemeenschap.

Grief IV:

Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als in
rechtsoverweging 6 van het tussenvonnis is geschied, waarbij zij
op onjuiste gronden het bewijsaanbod van S. heeft gepasseerd.

Grief V:

Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook geoordeeld als in
rechtsoverweging 7, eerste volzin van het tussenvonnis is
geschied op grond van het eerder overwogene.

Grief VI:

Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7 van het
tussenvonnis geoordeeld dat U. hierdoor in ernstige mate in haar
persoon is aangetast, zodat S. gehouden is tot vergoeding van de
door zijn handelen veroorzaakte immateriele schade.

Grief VI:

Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als geschied in
rechtsoverweging 8, derde volzin van het tussenvonnis.

Grief VII:

Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als geschied in
rechtsoverweging 8, derde volzin van het tussenvonnis.

Grief VIII:

Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen als in rechtsoverweging
2 van het eindvonnis is geschied, voor zover dit op het bestreden
tussenvonnis berust.

Grief IX:

Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld in rechtsoverweging 2
van het eindvonnis dat voorts duidelijk is dat er twee jaar
nadien (ten tijde van de comparitie) nog geen sprake was van (op
korte termijn te verwachten) herstel.

Grief X:

Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3 van het
eindvonnis geoordeeld als geschied.

Grief XI:

Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3 van het
eindvonnis miskend dat het oordeel in rechtsoverweging 2 van dat
vonnis betrekking heeft op onrechtmatigheidsvraag, doch geenszins
antwoord geeft op de vraag naar de ernst van de (gestelde) schade
zelf.

Grief XII:

Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het
eindvonnis betekenis gehecht aan de naar haar oordeel reeel te
achten verwachting dat de inkomsten van S. in de toekomst dichter
bij het bij zijn beroep (chirurg) passende niveau zullen komen te
liggen, en ten onrechte heeft zij daarop haar beslissing in
rechtsoverweging 5 en het dictum doen steunen.

De in het incidenteel appel voorgedragen grieven houden het
volgende in.

Grief 1:

Ten onrechte acht de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het
eindvonnis niet onaannemelijk en houdt zij bij de matiging van de
immateriele schadevergoeding ook ermee rekening dat S. het
moeilijk zal hebben om in Nederland werk te vinden zolang nog
geen einde aan de straf- en de tuchtzaak is gekomen.

Grief 2:

Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 3 van het
eindvonnis: “Op grond van de thans beschikbare gegevens is de
rechtbank van oordeel dat de immateriele schade in ieder geval
gesteld kan worden op het bedrag dat, gelet op gedaagdes
draagkracht, naar redelijkheid en billikheid maximaal ten laste
van gedaagde gebracht kan worden”.

Grief 3:

Ten onrechte stelt de rechtbank in rechtsoverweging 5 de
vergoeding voor immateriele schade vast op een bedrag van ƒ
15.000,= en ten onrechte heeft zij de gedingkosten in deze zaak
gecompenseerd.

3. Vaststaande feiten

Geen grieven zijn aangevoerd tegen hetgeen de rechtbank in
rechtsoverweging 1 onder a tot en met i van het vonnis van 31 mei
1989 waarvan beroep als vaststaande heeft aangenomen. Mitsdien
gaat ook het Hof van die feiten uit met de aantekening dat,
anders dan in de slotzin van rechtsoverweging 1 onder i is
overwogen, dit Hof inmiddels -bevestigend- heeft beslist in de
zaak waarin S. hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing
van het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam (afschrift van de
beslissing van het Hof is door U. bij memorie van antwoord
overgelegd). Op het hoger beroep tegen het strafvonnis van de
rechtbank van 4 mei 1988 wordt hierna in rechtsoverweging 4.3
teruggekomen.

4. Bespreking van de grieven

4.1. In de kern betreft het geschil tussen partijen de vraag of
en zo ja tot welke om van U. wegens het volgens haar ongewild
hebben van gemeenschap met S. op 19 augustus 1987 in de
polikliniek aan de Nassaukade te Amsterdam tegenover hem
aanspraak heeft op vergoeding van immateriele schade.

4.2. Na gewezen tussenvonnis heeft de rechtbank, oordelende dat
het vermoeden gewettigd is dat gemeenschap heeft plaatsgehad
zonder toestemming van U. en dat dit vermoeden niet is weerlegd
door tegenbewijs -terzake waarvan aan het in algemene
bewoordingen gestelde bewijsaanbod werd voorbijgegaan-, die vraag
bevestigend beantwoord en, aannemende dat U. door dit gebeuren in
ernstige mate in haar persoon is aangetast, S. veroordeeld tot
betaling van ƒ 15.000,=. De grieven van S. richten zich tegen
deze beslissing en de rechtsoverwegingen die eraan ten grondslag
liggen, terwijl de grieven van U. -naast het geheel niet nader
toegelichte bezwaar tegen de compensatie van proceskosten- zich
beperken tot de omvang van de toegewezen schadevergoeding.

4.3. Voorop moet worden gesteld dat geen specifieke grief gericht
is tegen de vaststelling in rechtsoverweging 1 onder c van het
bestreden vonnis dat S. na het opnieuw geven van een intravenueze
injectie met valium op 19 augustus 1987 met U. gemeenschap heeft
gehad, zodat dit feit vaststaat. Voorts wordt door S. niet
bestreden dat de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis
van 4 mei 1988 hem heeft veroordeeld tot een gedeeltelijk
voorwaardelijke gevangenisstraf wegens het hebben van gemeenschap
met iemand die in staat van onmacht verkeert, te weten U., en dat
dit vonnis in hoogste instantie is bevestigd (memorie van
antwoord bij grief II in het principaal appel en niet bestreden
in de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep). Uit
artikel 188 Rv volgt dat daarmee dwingend bewijs van genoemd feit
is geleverd, terwijl artikel 178 Rv meebrengt dat, nu geen
concreet en specifiek aanbod tot het leveren van tegenbewijs is
gedaan, ook het Hof verplicht is dit feit als waar aan te nemen.

4.4. Dit leidt ertoe dat, nu niet ervan mag worden uitgegaan dat
U. in de situatie waarin zij zich bevond met het hebben van
gemeenschap heeft ingestemd of haar wil daartoe heeft kenbaar
gemaakt, de in het principaal appel voorgedragen summier
toegelichte grieven II en III geen doel kunnen treffen. Om
dezelfde reden moet ook grief IV verworpen, terwijl van enig
concreet bewijsaanbod wederom geen sprake is. Nu vaststaat dat S.
met U. gemeenschap heeft gehad toen zij in staat van onmacht
verkeerde, waardoor zij (ernstig) in haar persoon is aangetast,
falen ook grief VI en de niet nader toegelichte grief V.

4.5. De grieven VII tot en met X betreffen de ernst van de door
U. geleden en nog te lijden schade.
Bestreden wordt dat S. zijn betwisting van het feit dat als
gevolg van de gebeurtenis ernstige psychische problemen bij het
slachtoffer zijn opgetreden, onvoldoende zou hebben
gemotiveerd, en betoogd wordt dat zonder objectieve voorlichting
van deskundigen niet kon worden vastgesteld dat ten tijde van de
twee jaar, later gehouden comparitie nog geen sprake was van (op
korte termijn te verwachten) herstel.

4.6. Ook deze grieven zijn ten onrechte voorgedragen. Van
algemene bekendheid en een algemene ervaringsregel is dat een
aantasting van de persoon in een situatie als de onderhavige
veelal langdurige traumatische gevolgen heeft en ernstige
psychische problemen oproept, zodat naast hetgeen terzake hiervan
reeds in dit geding naar voren is gebracht nadere voorlichting
door deskundigen achterwege kan blijven. Het lag op de weg van S.
feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat bij U. deze
gevolgen en problemen zich niet lang of in niet ernstige mate
(kunnen) hebben voorgedaan. Nu hij dit heeft nagelaten gaat het
Hof van deze algemene ervaringsregel uit.

4.7. De grieven XI en XII in het principaal appel en de grieven
1, 2 en 3 in het incidenteel appel betreffen de omvang van de te
betalen vergoeding voor immateriele schade en de bij de
vaststelling van deze vergoeding door de rechtbank toegepaste
matiging in verband met het feit dat S. ten tijde van het
uitspreken van het vonnis nog niet erin geslaagd was een hem
passende vaste werkkring te vinden en het oordeel van de
rechtbank ten aanzien van de in de toekomst te verwachten
inkomsten van S.

4.8. S. brengt daarbij naar voren dat het oordeel van de
rechtbank op dit punt ongegrond is of althans niet voldoende met
redenen is omkleed en dat de uitgesproken verwachting omtrent het
toekomstige inkomen grondslag ontbeert: tuchtrechtelijk is hij
voor de periode van een jaar geschorst (geweest), terwijl het
strafarrest van 7 november 1989 van dit Hof meebracht dat ook nog
een restant van de gevangenisstraf moest worden uitgezeten.

4.9. U. stelt dat S. niet louter aangewezen is op inkomsten uit
arbeid als chirurg maar ook ander bij zijn medische kennis
passend werk zou kunnen verrichten en dat hij als arts of als
chirurg ook in het buitenland werk kan zoeken. De toegepaste
matiging acht zij niet te verenigen met de te verwachten
inkomsten van S. als chirurg in de toekomst en buiten proporties
gezien het door haar opgelopen moeilijk te verwachten trauma en
de levenslange geestelijke beschadiging die zij daarvan zal
ondervinden. Derhalve eist zij een bedrag van ƒ 60.000,= als
vergoeding voor de geleden en nog te lijden immateriele schade.

4.10. Deze over en weer voorgedragen grieven zijn ongegrond.
Terecht heeft de rechtbank bij de bepaling van de omvang van het
verschuldigde bedrag rekening gehouden met het zeer bescheiden
gezinsinkomen in de jaren na augustus 1987 en de door S. gestelde
en ook door het Hof aannemelijk geoordeelde omstandigheid dat het
voor hem voorshands in Nederland erg moeilijk en in het
buitenland niet gemakkelijk is een passende vaste werkkring te
vinden en op die gronden overeenkomstig het bepaalde in artikel
1407 lid 2 oud BW een zekere matiging toegepast. Uiteraard omvat
deze periode ook de tijd die met de schorsing in de uitoefening
van de geneeskunst is gemoeid. De door S. uitgesproken
verwachting “dat hij nimmer inkomsten zal gaan genieten van enig
niveau” (toelichting op grief 11) acht het Hof, gelet op diens
kennis en ervaring en de mogelijkheid ander passend werk te
vinden en/of daarvoor te worden opgeleid, ongegrond.

Anderzijds brengen ook de door U. naar voren gebrachte
mogelijkheden tot verhoging van de draagkracht in de min of meer
nabij gelegen toekomst niet mee dat matiging voor bedoelde nauw
bij het voorval aansluitende periode niet op haar plaats zou
zijn. Gelet op de ernst van het gebeuren, de context waarin dit
plaatsvond en de nadelige psychische gevolgen die daaruit voor U.
zijn voortgevloeid, heeft de rechtbank op goede gronden, die het
Hof overneemt en tot de zijne maakt, een bedrag van ƒ 15.000,=
als vergoeding van immaterieel geleden en nog te lijden schade
toegewezen.

5. Slotsom

5.1. Nu zowel de grieven van s. als die van U. ongegrond zijn,
dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.

5.2. S. in het principaal appel in het ongelijk gesteld, zodat
hij in de kosten daarvan moet worden verwezen.
S. is in het principaal appel in het ongelijk gesteld, zodat hij
in de kosten daarvan moet worden verwezen.

5.3. U is in het incidenteel appel in het ongelijk gesteld, zodat
zij in de kosten daarvan moet worden verwezen.

6. Beslissing

Het Hof:

-bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

-verwijst S. in de kosten van het principaal appel, aan de zijde
van U. tot aan de uitspraak van dit arrest begroot op ƒ 2.000,=
(tweeduizend gulden) in totaal, op de voet van artikel 57b Rv. te
voldoen aan de griffier van het Hof;

-verwijst U. in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde
van S. begroot op ƒ 800,= in totaal.

Rechters

mrs Sluijter, Donner-Coeterier en Schut