Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 4 maart 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Belanghebbende is m.i.v. januari 1985 een vennootschap
onder firma aangegaan met haar echtgenoot. De vennootschap zette
de exploitatie voort van het bedrijf, welke voorheen in de vorm
van een eenmanszaak werd uitgeoefend.

De inspecteur ging ervan uit dat de feitelijke situatie niet
veranderd was bij de vaststelling van de aanslag.

N.a.v. een bezwaarschrift van belanghebbende en echtgenoot komt
de inspecteur tot de conclusie dat wel degelijk de exploitatie
van de onderneming voor rekening en risico van beiden werd
gedreven en legt een navordering op. De Hoge Raad is van oordeel
dat het Hof niet in strijd met de Algemene Wet inzake
Rijksbelastingen heeft gehandeld door een verandering van inzicht
bij de inspecteur toe te laten als grondslag voor een
navordering.

Volledige tekst

1. Aanslag en geding voor het Hof.

Aan belanghebbbende, aan wie aanvankelijk in de
inkomstenbelasting voor het jaar 1985 een aanslag van nihil was
opgelegd, met toepassing van een heffingsrente als bedoeld in
artikel 30a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
tot een bedrag van negatief ƒ 470,–, is over dat jaar een
navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ
38.981,– met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ
7.168,–, zonder verhoging, waarbij bij beschikking van de
Inspecteur een heffingsrente van ƒ 821,– is vastgesteld.

Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag en de beschikking
inzake heffingsrente in beroep gekomen bij het Hof, dat de
navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend
naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.981,= met inachtneming van
een belasingvrije som van ƒ 7.565,= en met handhaving van de
overige elementen en de beschikking inzake de heffingsrente heeft
bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie.

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financien heeft bij vertoogschrift het
cassatieberoep bestreden, en daarbij aangevoerd dat het Hof ten
onrechte heeft geoordeeld dat tegen de op het aanslagbiljet
vermelde heffingsrente rechtstreeks beroep openstaat.

3. Beoordeling van de middelen.

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende is met ingang van 1 januari 1985 een vennootschap
onder firma aangegaan met haar echtgenoot. De vennootschap zette
de exploitatie voort van de detailhandel in kantoorbenodigdheden,
welke tot genoemde datum in de vorm van een eenmanszaak voor
rekening en risico van de echtgenoot werd uitgeoefend.

In de aangifte over het onderhavige jaar heeft belanghebbende een
bedrag van ƒ 52.322,= als winst uit onderneming aangegeven. De
inspecteur stelde zich op het standpunt dat de onderneming in dat
jaar niet mede voor rekening en risico van belanghebbende werd
gedreven, en heeft een aanslag van nihil vastgesteld. Het door
haar echtgenoot aangegeven belastbaar inkomen heeft de inspecteur
gecorrigeerd met het door belanghebbende aangegeven aandeel in de
winst onder toepassing van een meewerkaftrek van ƒ 5.649,=. Tegen
de aan de echtgenoot opgelegde aanslag is een bezwaarschrift
ingediend.

Naar aanleiding van de motivering van het bezwaarschrift is de
Inspecteur tot de slotsom gekomen dat belanghebbende en haar
echtgenoot voor gezamenlijke rekening en risico genoemde
onderneming hebben uitgeoefend. Bij de uitspraak op het
bezwaarschrift heeft de Inspecteur het belastbare inkomen van de
echtgenoot nader vastgesteld overeenkomstig diens aangifte. Aan
belanghebbende heeft de Inspecteur de onderhavige
navorderingsaanslag opgelegd.

3.2. De middelen strekken ten betoge dat het Hof in strijd met
artikelen 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hierna: AWR), een verandering van inzicht bij de Inspecteur
heeft toegelaten als grondslag voor navordering.

3.3. Het Hof heeft evenwel op grond van de bepaling van artikel
16, lid 2, aanhef en letter b, AWR, volgens welke navordering
mede kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting
is geheven doordat een bij de belastingplichtige in aanmerking te
nemen bestanddeel van het voorwerp van enige belasting ten
onrechte in aanmerking is genomen bij hem of bij zijn
echtgenoot, geoordeeld dat belanghebbendes opvatting volgens
welke deze bepaling in het onderhavige geval niet van toepassing
zou zijn, geen steun vindt in de tekst of geschiedenis van
totstandkoming ervan. Tezamen met ’s Hofs oordeel dat de
navordering niet in strijd is met beginselen van behoorlijk
bestuur, kan voornoemd -in cassatie niet bestreden- oordeel ‘s
Hofs beslissing zelfstandig dragen, zodat de middelen -die zich
uitsluitend richten tegen ’s Hofs oordeel dat een nieuw feit in
de zin van artikel 16, lid 1, AWR voorhanden is- bij gebreke aan
belang niet tot cassatie kunnen leiden.

4. Beslissing.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Jansen (voorzitter), Van der Linde, Bellaart,Korthals Altes en De Moor (raadsheren)