Instantie: Raad van State, 13 februari 1992

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Als ouders besluiten hun kind ieder een deel van de week te verzorgen,
wordt de bijstandsuitkering gekort.

Volledige tekst

De feiten

Burgemeester en wethouders van X. hebben bij Beschikking van 4 juni 1986
aan mevrouw A. het volgende meegedeeld: ‘Naar aanleiding van het door u
overgelegde echtscheidingsconvenant waarin wordt bepaald dat u en uw
ex-echtgenoot er naar streven dat uw zoon telkens een aaneengesloten week
wordt verzorgd en opgevoed door een van u, en dat de kosten van verzorging en
levensonderhoud van uw zoon worden betaald door ieder van u gedurende de
periode dat hij bij u of uw ex-echtgenoot verblijft, hebben wij besloten de
berekening van uw uitkering ingevolge de ABW aan deze situatie aan te passen.
Uw uitkering wordt met ingang van 1 juni 1986 berekend naar de norm voor een
alleenstaande plus de helft van het verschil tussen genoemde norm en die voor
een een-oudergezin, in casu ƒ 1.045,- plus een half maal (f 1.343,55 min ƒ
1.045,-) is ƒ 1.194,28. De u reeds toegekende woonkostentoeslag wordt
ongewijzigd gecontinueerd.’

Nadat mevrouw A. tegen deze beschikking een bezwaarschrift had
ingediend, hebben burgemeester en wethouders de daarin vervatte bezwaren bij
hun Beslissing van 15 september 1986 ongegrond verklaard.

Burgemeester en wethouders hebben hierbij het volgende overwogen: U
voert aan dat de totale kosten verbonden aan het verzorgen van uw zoon doordat
hij de ene week bij zijn moeder en de andere week bij zijn vader verblijft
hoger zijn dan wanneer hij steeds bij een van zijn ouders verblijft.

Op de eerste plaats zouden de kosten van de huisvesting permanent op het
niveau “een-oudergezin” liggen. U stelt dat in de norm voor een een-oudergezin
een hoger bedrag is begrepen voor huur dan in de norm voor een alleenstaande.

Naar onze mening is dit niet juist; in beide normen is een gelijk bedrag
aan huur begrepen van ƒ 251,76. Verder voert u aan dat de kosten van de
onroerend goedbelastingen en de verzekeringen hoger zijn.

U hebt gekozen voor huisvesting in een eigen woning, in casu een
gedeelte van het kasteel, in de kosten waarvan (onder meer het
eigenaarsgedeelte onroerend goedbelastingen en de brandverzekering opstal) een
woonkostentoeslag wordt verstrekt. Op deze wijze wordt ons inziens voldoende
tegemoet gekomen aan genoemde kosten.

Ten slotte voert u aan dat twee woningen moeten worden ingericht op de
aanwezigheid van het kind, hetgeen extra kosten met zich brengt. Naar onze
mening is het redelijk te verwachten dat uw ex-echtgenoot, de heer C., het
nodige bijdraagt in deze kosten. Zijn inkomen krachtens de uitkering ingevolge
de Wet Werkloosheidsvoorziening bedraagt ƒ 153,55 per maand meer dan de “halve
een-oudernorm”, hetgeen dus toereikenend is om in de door u aangegeven
“meerkosten” van tweemaal ƒ 75,– per maand te voorzien.

We hebben derhalve besloten uw bezwaren ongegrond te verklaren.

Vervolgens is mevrouw A. in beroep gekomen bij GS, naar aanleiding
waarvan de Commissie administratieve geschillen bij haar Besluit van 23 maart
1987, het volgende heeft besloten:

‘Met handhaving van het overige van de Beslissing van burgemeester en
wethouders van 15 september 1986, te bepalen dat de bijstandsuitkering ten
name van betrokkene tot 10 juni 1986 ongewijzigd wordt voortgezet.’

Verweerster heeft hierbij het volgende overwogen:

Mevrouw H. beoogt met haar beroep te bereiken dat de haar verleende
bijstanduitkering wordt aangepast met ƒ 75,– per maand, omdat zij meer
bijdraagt in de kosten van verzorging van haar zoon Joris dan de haar
toegekende bijstand toelaat. Blijkens de overgelegde stukken is de
bijstandsuitkering van betrokkene per juni 1986 vastgesteld naar het
normbedrag van een alleenstaande, vermeerderd met de helft van het verschil
tussen het normbedrag van een een-oudergezin en een alleenstaande.

Aanleiding daartoe vormde een door betrokkene overgelegd
echtscheidingsconvenant waaruit blijkt dat zij en haar ex-echtgenoot ernaar
streven dat hun zoon telkens een aaneengesloten week wordt verzorgd en
opgevoed door een van hen, alsmede dat de daaruit voortvloeiende kosten van
verzorging en levensonderhoud door de desbetreffende ouder worden gedragen.

De voormalige echtgenoot van mevrouw H. heeft een inkomen uit een
uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening dat hoger ligt dan de voor
hem in dit geval geldende bijstandsnorm.

Naar het oordeel van de commissie is op de van gemeentewege gehanteerde
wijze afdoende voorzien in de kosten van levensonderhoud en verzorging van het
kind. Dat betrokkenen afzonderlijk gehuisvest zijn en uit dien hoofde
afwijkende kosten hebben, doet daaraan niet af.

De gevraagde aanpassing van de bijstand is derhalve terecht niet
verleend, zodat de bestreden beslissing in zoverre moet worden gehandhaafd.

Overigens merkt de commissie op dat appellante eerst bij brief,
verzonden 10 juni 1986, van de wijziging per 1 juni 1986 in kennis is gesteld
van haar verleende bijstand.

De bijstand is derhalve met terugwerkende kracht ten nadele van
appellante gewijzigd. Een bijstandsuitkering dient niet te worden verminderd
voordat betrokkene daarvan in kennis is gesteld. Van een kennisgeving vooraf
is naar het oordeel van de commissie niet gebleken.

De bestreden beslissing dient in zoverre te worden herzien.

Tegen dit besluit heeft mevrouw A. beroep ingesteld krachtens art. 43
ABW.

Appellante voert daarbij aan:

In essentie komt haar standpunt er op neer dat de aan haar toekomende
bijstandsuitkering ten onrecht is vastgesteld op een bedrag gelijk aan de norm
voor een alleenstaande vermeerderd met de helft van het verschil tussen de
norm voor een alleenstaande en de norm voor een een-oudergezin, aangezien deze
benadering ten onrechte uitgaat van de veronderstelling dat de kosten voor
verzorging en opvoeding van een kind in geval van gezamenlijk ouderschap na
echtscheiding gelijk zijn aan de kosten in het geval het kind vrijwel
uitsluitend door een van beide ouders wordt verzorgd.

Volgens haar is het nogal evident dat bepaalde meerkosten onvermijdelijk
zijn, bijvoorbeeld als het gaat om de aanschaffing van gebruiksgoederen voor
het kind, zoals kleding en speelgoed. Het is immers ondoenlijk deze
gebruiksgoederen telkens van de ene ouder naar de andere over te huizen. Deze
meerkosten beperken het financiele voordeel voortvloeiende uit het feit, dat
zij niet onafgebroken met de zorg voor het kind is belast. En aangezien het
moeilijk is de exacte omvang van de meerkosten vast te stellen, ligt het voor
de hand deze kosten naar redelijkheid te schatten, iets wat in het kader van
de toepassing van de Algemene Bijstandswet toch ongebruikelijk is.

Gedeputeerde staten hebben aan de uitspraak geen eigen argumenten ten
grondslag gelegd, zodat daarop niet nader ingegaan behoeft te worden. Zij
verzoekt het besluit van gedeputeerde staten alsook de daaraan voorafgaande
beslissingen van de gemeente Asten te vernietigen en te bepalen dat haar
bijstandsuitkering behoort te worden vastgesteld op het niveau van een
een-oudergezin, onder aftrek van een bedrag van ƒ 75,– per maand.

Het geschil is op 31 januari 1989 behandeld in een openbare vergadering
van een Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin verweerster,
vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Smit en burgemeester en wehouders van Asten,
vertegenwoordigd door drs. A.G. Krouwel, hun standpunten nader hebben
uiteengezet.

In rechte

Het onderwerpelijke geschil is aanhangig gemaakt door een beroep op de
Kroon.

Inmiddels is de Tijdelijke wet kroongeschillen in werking getreden.
Ingevolge art. 1, eerste lid, van deze wet is de Afdeling met de beslissing
van het geschil belast.

Mevrouw A. kan zich niet verenigen met het besluit van de Commissie
administratieve geschillen voor zover zij de beslissing van burgemeester en
wethouders, waarbij mevrouw A’s bijstandsuitkering is berekend naar de norm
voor een alleenstaande plus de helft van het verschil tussen genoemde norm en
die voor een een-oudergezin, heeft bevestigd.

De Commissie administratieve geschillen heeft daarbij overwogen dat uit
een echtscheidingsconvenant blijkt, dat mevrouw A. en haar ex-echtgenoot
ernaar streven dat hun zoon telkens een aaneengesloten week wordt verzorgd en
opgevoed door een van hen, alsmede dat de daaruit voortvloeiende kosten van
verzorging en levensonderhoud door de desbetreffende ouder wordt gedragen.

De Commissie administratieve geschillen is, mede gelet op de hoogte van
het inkomen van de voormalige echtgenoot van mevrouw A, van oordeel dat met de
in geding zijnde berekening van de uitkering van mevrouw A. afdoende is
voorzien in de kosten van levensonderhoud en verzorging van het kind, waaraan
niet afdoet dat de betrokkenen afzonderlijk zijn gehuisvest en uit dien hoofde
afwijkende kosten hebben.

Mevrouw A. beoogt met dit beroep dat haar bijstandsuitkering wordt
vastgesteld op de norm voor een een-oudergezin verminderd met een bedrag van ƒ
75,- per maand.

Uit de stukken blijkt dat uit het huwelijk van mevrouw A. en B. een kind
is geboren en dat dit huwelijk op 8 april 1986 door echtscheiding is
ontbonden.

De ouderlijke macht van de gewezen echtgenoten over hun minderjarig kind
is in stand gebleven.

Bij echtscheidingsconvenant van 18 april 1986 zijn de gewezen
echtgenoten overeengekomen met betrekking tot het zogenaamde co- ouderschap
regelingen te treffen, waaraan zij, nadat de ex- echtgenoot zelfstandige
huisvesting had verkregen, aldus vorm hebben gegeven, dat hun zoon telkens een
aaneengesloten week wordt verzorgd en opgevoed door een van hen en de kosten
van verzorging en levensonderhoud van het kind worden betaald door ieder van
de ouders gedurende de periode dat het kind bij hem of haar verblijft.

Ingevolge art. 1, sub c, onder 2, van het Bijstandsbesluit landelijke
normering (BLN), zoals dit destijds luidde, moet onder een onvolledig gezin
onder meer worden verstaan de vrouw met haar kind.

Onder kind wordt blijkens art. 1, sub f, BLN verstaan het in
gezinsverband levende en ten laste van zijn ouder(s) komende minderjarige
kind.

Hoewel het kind gedeeltelijk ten laste van mevrouw A. komt, heeft de
Commissie administratieve geschillen er naar het oordeel van de Afdeling bij
de beoordeling van de vraag, of mevrouw A. met haar kind als onvolledig gezin
moet worden aangemerkt, niet aan kunnen voorbijgaan, dat dit kind steeds na
een verblijf van een aaneengesloten week bij de moeder vervolgens een week
niet bij de moeder verblijft en gedurende die tijd door zijn vader wordt
verzorgd.

Mevrouw A. heeft het kind dan ook niet gedurende het gehele
uitkeringstijdvak van een maand te harer verzorging. Op grond hiervan moet
worden geoordeeld, dat de Commissie administratieve geschillen de situatie
waarin mevrouw A. verkeert terecht niet als die van een onvolledig gezin als
bedoeld in art. 1, sub c, onder 2, BLN, doch als die van een alleenstaande als
bedoeld in art. 1, sub d, onder 2, van evengenoemd besluit heeft aangemerkt.
Burgemeester en wethouders hebben het in verband met de omstandigheden van
mevrouw A. redelijk gevonden om met toepassing van art. 1, tweede lid, van de
ABW, juncto art. 2, derde lid, BLN de uitkering van mevrouw A. aan te passen
door deze weliswaar te berekenen naar de norm voor een alleenstaande, doch
deze vervolgens te vermeerderen met de helft van het verschil tussen genoemde
norm en die voor een een-oudergezin.

De Commissie administratieve geschillen heeft deze benaderingswijze
rechtvaardig geacht.

Mevrouw A. heeft aangevoerd, dat deze benadering ten onrechte uitgaat
van de veronderstelling dat de kosten voor verzorging en opvoeding van een
kind in geval van gezamenlijk ouderschap na echtscheiding gelijk zijn aan de
kosten in het geval het kind vrijwel uitsluitend door een van beide ouders
wordt verzorgd terwijl naar haar mening meer kosten onvermijdelijk zijn.

Het door mevrouw A. gestelde houdt naar het oordeel van de Afdeling een
miskenning in van het aan art. 1, tweede lid, ABW ten grondslag liggende
beginsel van de eigen verantwoordelijkheid, dat Haars inziens meebrengt, dat
kostenproblemen als de onderwerpelijke binnen de kring van de door de gewezen
echtgenoten zelf gekozen situatie tot een oplossing dient te worden gebracht.

De door burgemeester en wethouders toegekende en door de Commissie
administratieve geschillen aanvaardbaar geachte toeslag boven de norm voor een
alleenstaande, komt de Afdeling in het licht van de vorengenoemde feiten en
omstandigheden, gerechtvaardigd voor.

Niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging op een der
in art. 2, eerste lid, van de TWK genoemde gronden in aanmerking komt.

Het beroep dient mitsdien te worden verworpen.

Beslissing

De Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State verwerpt het
beroep.

Rechters

M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen, lid van de Enkelvoudige Kamer; Mr. Y.J.Klik, ambtenaar van Staat