Instantie: Rechtbank Utrecht, 5 februari 1992

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


B. is de juridische, niet de biologische vader van M. B. is
veroordeeld ter zake van incest met M. Eiseres vordert ƒ 40.000,-
immateriele schadevergoeding. De rechtbank wijst een deskundige aan die moet
vaststellen of M. psychische schade heeft opgelopen als gevolg van de in deze
procedure vastgestelde seksuele contacten in haar jeugd met B. en waaruit deze
schade bestaat. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure.

Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussen
vonnis van 3 april 1991, waarvan een afschrift door partijen bij de stukken
is overgelegd.

Ingevolge dat vonnis heeft M. een akte uitlating deskundigen-onderzoek
genomen. B. heeft daarop gereageerd met een antwoordakte, waarbij hij een
productie heeft overgelegd.

Vervolgens hebben partijen de stukken wederom aan de rechtbank overgelegd en
vonnis gevraagd.

2. De beoordeling van het geschil.

2.1. De rechtbank neemt over en volhardt bij hetgeen zij in bovengenoemd
tussenvonnis heeft overwogen.

2.2. Bij dit tussenvonnis is aan M. gevraagd mede te delen of zij bereid is
aan een deskundigenonderzoek mede te werken en aan beide partijen om zich uit
te laten over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen en over het
aantal en de hoedanigheid van de te noemen deskundige(n).

2.3. M. heeft zich bereid verklaard mede te werken aan een deskundigen
onderzoek.

Zij heeft haar voorkeur uitgesproken voor het benoemen van een zo klein
mogelijk aantal deskundigen en heeft als deskundige voorgesteld drs. A. Donk,
klinisch psychologe, werkzaam bij het RIAGG Oost-Amsterdam.

2.4. B. heeft daarop geantwoord dat hij zich met benoeming van een deskundige
als door gedaagde (B. bedoelt hier kennelijk eiseres) voorgesteld, danwel een
(sociaal)pedagoog, kan verenigen.

2.5. De rechtbank zal overgaan tot benoeming van een deskundige, drs. A. Donk
voornoemd.

2.6. Aan de te benoemen deskundige worden de volgende vragen ter
beantwoording voorgelegd:

a. Heeft M. psychische schade opgelopen als gevolg van de in deze procedure
vastgestelde seksuele contacten in haar jeugd met B.? Zo ja:

b. Bestaat deze schade bij M. met name uit

1. een verstoorde identiteitsontwikkeling;

2. een verstoorde seksuele ontwikkeling;

3. problemen met betrekking tot de affectieve relatie met haar dochter
Stephanie, geboren op 3 maart 1987;

4. problemen met hierarchische (werk)verhoudingen/autoriteit?

5. Bestaat bedoelde psychische schade nog uit andere elementen of is deze op
andere wijze te kwalificeren en zo ja, welke, respectievelijk hoe?

c. Zijn er voor het overige nog op- of aanmerkingen te maken die van belang
zijn voor de oordeelsvorming van de rechtbank?

2.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3. De beslissing.

De rechtbank:

3.1. Beveelt een deskundigenonderzoek betreffende de in onderdeel 2.6 van dit
vonnis geformuleerde vragen:

3.2. Benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:

drs. A. Donk,

p/a RIAGG Oost-Amsterdam;

3.3. Draagt de deskundige op een schriftelijke en met redenen omkleed
bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van de
rechtbank;

3.4. Bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk ondertekend bericht ter
griffie moet worden ingeleverd op drie maanden na de datum van dit vonnis;

3.5. Bepaalt dat aan M. en B. geen voorschot wordt opgelegd, nu aan beide
partijen een toevoeging krachtens de WROM is verleend;

3.6. Draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis toe te zenden aan de
deskundige;

3.7. Bepaalt dat de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking
dienen te worden gesteld door M.;

3.8. Schrijft de deskundige voor dat zij bij het onderzoek partijen in de
gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat
uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit
voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden
gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;

3.9. Bepaalt dat deze zaak weer wordt uitgeroepen ter rolle van de
enkelvoudige kamer van de rechtbank van woensdag 3 juni 1992 te 9.00 uur en
wel voor conclusie na deskundigenonderzoek aan de zijde van M.;

3.10. Houdt iedere verdere beslissing aan.

Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de
behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van: M, wonende te Amsterdam,
eiseres, procureur: mr. I. Corbey, advocaat: mr. M. Bonnema te Amsterdam,
tegen B., wonende te Amersfoort, gedaagde, procureur: mr. A.M.B. Koster.

1. Het verloop van de procedure

1.1. Eiseres (verder ook: M.) heeft, in overeenstemming met de aankondiging
in de dagvaarding, bij conclusie van eis gevorderd:

bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te
veroordelen om aan haar, M. te betalen een bedrag van ƒ 40.000,-, te
vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde
in de kosten van het geding.

1.2. Gedaagde (wiens achternaam in de stukken ook als B. wordt vermeld) heeft
bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. Gedaagde wordt verder aangeduid
als: B.

1.3. M. heeft daarop gerepliceerd en B. heeft vervolgens gedupliceerd.

1.4. Ten slotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd voor
het wijzen van vonnis. Bij de stukken bevinden zich van beide zijden
produkties. Bij de door M. overgelegde stukken heeft de rechtbank geen
afschrift van de conclusie van antwoord aangetroffen.

2. De vaststaande feiten

2.1. M. is geboren op 13 juli 1961. Zij verkreeg ten gevolge van haar
erkenning door B. 24 december 1963 de staat van natuurlijk kind van B. Ten
gevolge van het op 10 juni 1964 door haar moeder met B. gesloten huwelijk
verkreeg M. de staat van wettig kind van dat echtpaar.

2.2. B. isniet de biologische vader van M.

2.3. Op zeventienjarige leeftijd heeft M. haar ouderlijk huis verlaten en is
gaan samenwonen met J. de K. Zij is met hem op 17 augustus 1979 gehuwd. Dat
huwelijk werd ontbonden in februari 1980. Tijdens dat huwelijk werd M. door
haar toenmalige echtgenoot gedwongen tot prostitutie.

2.4. Op 5 september 1988 heeft M. bij de politie aangifte gedaan van meerdere
ten opzichte van haar door B. gepleegde zedendelicten waaronder verkrachting
meermalen gepleegd. Op 7 oktober 1988 heeft de rechter-commissaris, in de
Amsterdamse arrondissementsrechtbank belast met de behandeling van
strafzaken, een bevel tot bewaring van B. verleend en vervolgens diens
voorlopige hechtenis geschorst.

2.5. Bij op 1 mei 1989 uitgesproken vonnis van de arrondissmentsrechtbank te
Amsterdam is in de strafzaak tegen B. met parketnummer 13 35 227 8 bewezen
verklaard dat B.:

“1. op tijdstippen gelegen in de periode van oktober 1976 tot 13 juli 1977 te
Amersfoort telkens opzettelijk buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad
met een vrouw, M., geboren op 13 juli 1961, die dus toen de leeftijd van 12
jaren, maar nog niet die van 16 jaren had bereikt;

2. op tijdstippen gelegen in de periode van oktober 1976 tot 13 juli 1979 te
Amersfoort met zijn minderjarige dochter, M., geobren op 13 juli 1961,
ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het opzettelijk
ontuchtig betasten van de borsten en zijn geslachtsdeel in de mond brengen
van die M. en vleselijke gemeenschap hebben met die M.”

2.6. Bij voormeld vonnis (verder kortweg: het strafvonnis) werd aan B.
terzake van de bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van
tien maanden opgelegd met de bepaling dat een gedeelte daarvan groot 8
maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de tenuitvoerlegging alsnog
zal worden gelast omdat B. zich voor het einde van een proeftijd van twee
jaar schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dit vonnis is inmiddels
onherroepelijk.

2.8. Op 4 juni 1987 heeft M. een verzoekschrift ingediend tot wijziging van
haar geslachtsnaam B. in die van M., de geslachtsnaam van haar moeder. Bij
Koninklijk Besluit van 19 augustus 1989 is haar geslachtsnaam gewijzigd
overeenkomstig haar verzoek en komen te luiden zoals deze thans luidt:

3. Het geschil van partijen en de beoordeling daarvan

3.1. M. vordert hetgeen hiervoor onder 1.1. is vermeld. Zij legt aan haar
vordering ten grondslag dat B. ten opzichte van haar onrechtmatig heeft
gehandeld door haar vanaf haar vierde levensjaar tot en met haar negentiende
levensjaar seksueel te misbruiken.

3.2. Vorenbedoeld misbruik bestond volgens M. uit het navolgende:

a. B. heeft reeds in haar vierde levensjaar regelmatig seksueel getinte
handelingen jegens hem laten verrichten zoals het aanraken en betasten van
zijn geslachtsdeel;

b. Vanaf haar achtste levensjaar werd M. door B. gedwongen om onder meer met
hem, B., fellatio te plegen en hem, B. te masturberen. Ook betastte B. het
geslachtsdeel van M. en deed hij pogingen om met haar geslachtsgemeenschap te
hebben;

c. Op haar dertiende levensjaar heeft B. M. verkracht;

d. Vorenvermelde seksuele handelingen bleven met toenemende frequentie
plaatsvinden tot in M.’s negentiende levensjaar, op het laatst werd zij door
B. twee a drie keer per week gedwongen met hem seksuele handelingen te
verrichten.

3.3. M. stelt ten gevolge vorenbedoelde onrechtmatige handelingen van B.
immateriele schade te hebben geleden. Die schade dient, aldus M. naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid begroot te worden op ƒ 40.00,-.
Zij stelt B. voor die schade aansprakelijk.

3.4. Bij repliek heeft M. aldus verstaat de rechtbank hetgeen door haar
dienaangaande wordt betoogd, de door haar gestelde immateriele schade nader
onderbouwd door er op te wijzen dat zij ten gevolge van vorenomschreven
handelingen van B. schade lijdt en/of heeft geleden door een verstoorde
identiteitsontwikkeling, door een verstoorde seksuele ontwikkeling, niet kan
functioneren in een hierarchische verhouding en vanwege haar vooropleiding
daardoor geen inkomsten uit arbeid kan verweren en dientengevolge een
levensstandaard op ABW/AWW niveau heeft.

Ook wijst M. er in dit verband op dat het voor haar onverdragelijk was om de
achternaam van B. te hebben en dat zij in verband daarmede psychologische en
juridische bijstand heeft gehad en voor de wijziging van haar achternaam een
bijdrage van ƒ 250,- heeft moeten betalen.

3.5. B. ontkent, aldus verstaat de rechtbank in navolging van M. hetgeen door
B. dienaangaande wordt betoogd, ten dele door M. aan hem verweten
handelingen. Met name wordt door hem ontkend dat hij andere seksuele
handelingen met M. heeft verricht dan die welke bij het strafvonnis bewezen
zijn verklaard.

3.6. Op grond van het bepaalde in art. 188 Rv. levert het strafvonnis,
behoudens tegenbewijs, tussen partijen dwingend bewijs op van de daarbij
bewezen verklaarde feiten. Nu B. dienaangaande geen tegenbewijs heeft
aangeboden moet in deze procedure als vaststaand worden aangenomen de
strafbare feiten zoals die bij het strafvonnis bewezen werden verklaard. De
bewezenverklaring is hiervoor onder 2.4. vermeld.

3.7. Uit het bepaalde in art. 184 lid 2 Rv volgt, nu B. dienaangaande geen
tegenbewijs heeft aangeboden, dat van de door M. aan B. verweten gedragingen
eveneens vaststaan die gedragingen waarover B. overeenkomstig hetgeen door M.
wordt gesteld tijdens zijn verhoren aan de politie heeft verklaard blijkens
de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal, die zijn immers authentieke
akten zijn in de zin van dat artikel en leveren, nu geen tegenbewijs is
aangeboden, tussen partijen dienaangaande dwingend bewijs op.

3.8. M. heeft geen bewijs aangeboden van de door B. ontkende feiten. De
rechtbank acht geen termen aanwezig haar ambtshalve bewijs dienaangaande op
te dragen. De feiten zijn derhalve voor zover zij niet reeds op grond van het
vorenoverwogene in deze procedure als vaststaande feiten moeten worden
aangemerkt, niet komen vast te staan.

3.10. De bij het strafvonnis bewezen verklaarde handelingen en gedragingen
van B. zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 245 en 249 Sr en derhalve
onrechtmatig ten opzichte van M. of M. zelf in die strafbare feiten heeft
bewilligd of, zoals B. stelt, ten dele zelf heeft uitgelokt, kan daaraan niet
afdoen. De wetgever heeft het strafbare karakter van dergelijke gedragingen
niet afhankelijk gesteld van de eventuele toestemming van of uitlokking door
minderjarige met wie dergelijke handelingen worden verricht.

3.11. Voorzover uit de onder 3,7 en 3,8 bedoelde gedragingen van B., M.
schade heeft geleden is B. verplicht die schade aan haar te vergoeden op
grond van het bepaalde op grond van artikel 1407 BW.

3.12. Aan het voorgaande kan niet afdoen dan B. heeft gesteld dat
vorenbedoelde gedragingen hem niet kunnen worden verweten in verband met de
seksuele normen binnen de kring waarin hij is opgegroeid en de seksuele normen
binnen het gezin waarvan partijen deel uitmaakten. B. heeft immers niet
gesteld (en dat is niet gebleken) dat zijn verstandelijke vermogens in zo
vergaande mate beperkt waren dat hij in generlei opzicht het ongeoorloofde
van zijn handelen kon in zien of niet in staat was bewust te handelen. De
rechtbank tekent in dit verband bovendien in de bewezen verklaarde seksuele
handelingen door hem opzettelijk zijn verricht zodat op grond van hetgeen
onder 3.6, is overwogen in deze procedure als vaststaand moet worden
aangenomen dat B. daar bij willens en wetens heeft gehandeld.

3.13. Hetgeen B. aanvoert dat het toewijzen van de vordering van M. voor hem
voor een tweede maal een bestraffing zou opleveren van dezelfde gedragingen
kan dit voor hem ten tweede male een bestraffing zou opleveren staat op zich
in generlei wijze in de weg aan een toewijzing van de vordering. De
privaatrechtelijke verplichting om door onrechtmatig handelen of nalaten te
wijten schade aan
het slachtoffer te vergoeden, wordt niet beinvloed door een strafrechtelijke
veroordeling van de aansprakelijke persoon.

3.14. Of voor M. voor het doen van vorenvermelde aangifte mogelijkerwijs
(zoals B. stelt) (mede) een rol gespeeld heeft dat door de politie in het in
het huis van B. een partij sloopgoud was aangetroffen die daar, aldus B.,
door een vriend van M. zou zijn verstopt, is in geen enkel opzicht van belang
voor de beoordeling van de onderhavige vordering.

3.15. Indien komt vast te staan dat M. door aan de schuld van B. te wijten
onrechtmatig handelen schade heeft geleden dient de rechtbank op grond van
het bepaalde in art. 1407 BW bij de vaststelling van een op te leggen
schadevergoeding mede acht moeten slaan op de financiele omstandigheden van
partijen. Zij zal daarom, voor zoveel nodig, partijen in een later stadium
van de procedure op nader te bepalen wijze in de gelegenheid stellen
dienaangaande nadere en recente gegevens te verstrekken. De rechtbank merkt
in dit verband op dat M. nog niet gereageerd heeft (en ook nog niet heeft
behoeven te reageren) op hetgeen door B. bij dupliek omtrent zijn financiele
omstandigheden is gesteld.

3.16. B. weerspreekt, aldus verstaat de rechtbank hetgeen door hem
dienaangaande wordt betoogd, dat M. tengevolge van het aan hem verweten
handelen schadelijke psychische gevolgen heeft ondervonden. In aansluiting
daarop bestrijdt B. de door M. gestelde immateriele schade.

3.17. De rechtbank houdt er rekening mee dat met betrekking tot de vraag of
en zo ja welke psychische gevolgen M. heeft ondervonden, nog ondervindt en/of
waarschijnlijk in de toekomst zal ondervinden ten gevolge van ten opzichte
van haar door B. gepleegde onrechtmatige handelingen zij een
deskundigen-onderzoek wenselijk of noodzakelijk zal achten. Alvorens zo’n
onderzoek te gelasten, wil de rechtbank van M. vernemen, of zij bereid is aan
een dergelijk onderzoek mee te werken. M. kan zich daarover bij akte of
conclusie uitlaten.

3.18. M. zal zich bij die gelegenheid ook mogen uitlaten over de haars
inziens aan de deskundige(n) voor te leggen vragen en over het aantal alsmede
de hoedanigheid van de te benoemen deskundigen. B. mag daarop bij
antwoord-akte of antwoord-conclusie reageren en van zijn kant op deze punten
voorstellen doen.

3.19. Omdat het voor het opleggen van een voorschot voor de kosten van de
eventueel te benoemen deskundige(n) van belang is of ook aan B. een
toevoeging krachtens de WROM is verleend, wordt hem verzocht wanneer opnieuw
vonnis wordt gevraagd, deze bij de door hem alsdan te fourneren stukken te
voegen.

3.20. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4. De beslissing

De rechtbank:

4.1. Stelt de stukken wederom in handen van partijen en bepaalt dat de zaak
wederom zal worden uitgeroepen om 9.00 uur ter rolzitting van deze kamer van
woensdag 1991 voor het nemen van een nadere conclusie of akte door M. voor de
onder 3.17 en 3.18 omschreven doeleinden.

4.2. Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

mr. A.C. Groen