Instantie: President Rechtbank Rotterdam, 4 februari 1992

Instantie

President Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


De rechter oordeelt dat de VOR haar doelstelling veiligheid en
bescherming bieden aan mishandelde vrouwen en haar kinderen, ook kan vervullen
als zij informatie moet verschaffen over de kinderen of deze onder toezicht
van de vader moet stellen.

De VOR heeft tegen de beslissing hoger beroep aangetekend.

Volledige tekst

Overwegende:

Ten aanzien van de feiten:

Eiser heeft ter terechtzitting van 29 januari 1991 onder overlegging van
producties en pleitaantekeningen doen concluderen van eis overeenkomstig de
dagvaarding, van welk stuk een copie aan de minuut van dit vonnis is gehecht.

Gedaagde heeft onder overlegging pleitaantekennigen doen concluderen van
antwoord tot afwijzing van de gevraagde voorzieningen, met veroordeling van
eiser in de kosten van dit kort geding.

De raadslieden van partijen hebben nadere toelichtingen gegeven, waarna
de stukken zijn overgelegd voor het wijzen van vonnis, waarvan de uitspraak is
bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht:

Eiser is de vader van de twee thans nog minderjarige kinderen C.,
geboren op 10 mei 1983 en V., geboren op 4 januari 1986.

Bij beschikking van de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 22 januari
1990 is eiser tot voogd over die kinderen benoemd.

Bij een tussen eiser en de vrouw in kort geding gewezen vonnis van de
President van de arrondissementsrechtbank te ‘s- Gravenhage d.d. 9 oktober
1990 is ondermeer bevolen de onmiddellijke afgifte van de kinderen C. en V.
aan de man en werd de vrouw veroordeeld tot deze afgifte.

Eiser vordert van gedaagde kort gezegd, dat gedaagde eraan meewerkt dat
hij de kinderen te zijnen huize zal kunnen verzorgen en opvoeden. Hij stelt
dat gedaagde de verblijfplaats van de kinderen kent en daaromtrent informatie
kan geven en vordert die informatie op straffe ener dwangsom.

Gedaagde betwist de vordering, aanvoerende dat zij haar maatschappelijke
taak alleen deugdelijk kan vervullen wanneer zij in gevallen als deze
tegenover eenieder, ook overheidsinstanties, mag verzwijgen waar de kinderen
zijn, ook wanneer zij dat zou weten.

Dat de Stichting over de noodzakelijke informatie beschikt achten Wij
overheersend aannemelijk, omdat via de Stichting de bijstand van de moeder van
de kinderen loopt en omdat de Stichting heeft aangevoerd dat zij jegens de
moeder tekort zou schieten als zij de verblijfplaats van de kinderen zou
openbaren. Uit dit laatste is immers af te leiden dat de kinderen bij de
moeder verblijven.

Wij vermogen niet in te zien waarom gedaagde haar taak (het beschermen
en tot rust laten komen van ‘weggelopen’ vrouwen en het belemmeren van contact
tussen de veronderstellenderwijs mishandelende mannen en die vrouwen) niet
deugdelijk zou kunnen vervullen door te bevorderen dat de kinderen gewoon,
zoals de rechter heeft bepaald, worden gesteld onder het wettig gezag: in casu
van de vader.

Aangevoerd is dat gedaagde in haar zorgplicht jegens de moeder van de
kinderen tekort zou schieten, door op enigerlei wijze eraan mee te werken, dat
de kinderen weer bij de vader komen te wonen.

De zorgplicht houdt echter niet in: niets doen dat de moeder kan
mishagen.

Gesteld is ook, in iets ander verband, dat de vader geen rechthebbende
is (dat de door de moeder mogelijk geschonden norm – naleven van een
voogdijvoorziening – niet strekt tot bescherming van de vader) maar dat lijkt
onjuist: hij is juist degene die als eerste is aangewezen over het welzijn van
de kinderen te waken en hij kan dat niet doen wanneer hij niet weet waar de
kinderen zijn.

Het komt erop neer dat gedaagde heel wel haar doelstelling kan vervullen
ook als zij in een geval als het onderhavige informatie moet verschaffen,
althans de kinderen onder toezicht van de vader stelt of doet stellen. Het
past gedaagde dan ook niet op de aangevoerde grond de naleving van
rechterlijke beslissingen te frustreren.

Omdat een dwangsom dient als prikkel tot nakoming, zien Wij weinig
aanleiding de dwangsom lager te stellen dan gevorderd, maar Wij zullen er een
maximum aan verbinden van ƒ 50.000,=.

Gelet op het vorenstaande komt na te melden voorziening passend en
geboden voor.

Rechtdoende in kort geding:

Bevelen gedaagde om aan de gemeentepolitie te Rotterdam, Afdeling Jeugd-
en Zedenpolitie, Bureau Minderjarigen alle informatie waarover zij beschikt
over de minderjarigen C. en C. te verstrekken.

Bepalen dat gedaagde voor iedere dag dat zij na betekening van dit
vonnis aan bovenstaande veroordeling niet voldoet een dwangsom aan eiser zal
verbeuren van ƒ 1.000,-, een en ander met een maximum van ƒ 50.000,-.

Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Wijzen het meer of andere gevorderde af.

Veroordelen gedaagde in de kosten van dit kort geding tot op deze
uitspraak aan de zijde van eiser begroot op: ƒ 187,50 voor het in debet
gestled deel van het vastrecht. ƒ 46,25 voor door R.J. Brugman, deurwaarder
te Rotterdam, in debet gestelde exploitkosten ƒ 1.000,= aan salaris voor de
procureur, welke kosten, tezamen bedragende ƒ 1.233,75, rechtstreeks aan de
griffier van deze rechtbank (postrekening 50 76 23) dienen te worden voldaan,
alsmede bepaald op ƒ 62,50 voor het ten laste van de procureur gebrachte,
voor zijn partij verschuldigde deel van het vastrecht, rechtstreeks aan deze
procureur te voldoen.

Noot

In deze zaak heeft de rechter in kort geding uitgesproken, dat de
Stichting Vrouwenopvang Rijnmond alle informatie, waarover zij beschikt
betreffende twee minderjarige kinderen, moet verstrekken aan de jeugd- en
zedenpolitie te Rotterdam.

De VOR voert aan een zwijgplicht te hebben op grond van de
hulpverleningsovereenkomst, die zij met een cliente aangaat, waardoor zij geen
mededelingen kan doen over haar cliente en haar omstandigheden.

Daarnaast claimt de VOR het verschoningsrecht op grond van het
maatschappelijk belang, namelijk dat er een laatste vertrouwenspersoon moet
zijn voor mishandelde of met mishandeling bedreigde vrouwen.

In de hulpverlening speelt de geheimhoudingsplicht een belangrijke rol.
Geheimhouding kan de hulpverlener soms voor een dilemma plaatsen. De
vertrouwensrelatie, die de hulpverlener met een cli nt is aangegaan, kan onder
druk komen te staan als gezagsdragers van hem eisen, bepaalde informatie
bekend te maken.

In het verleden zijn er meerdere rechtszaken geweest waar de
geheimhoudingsplicht van de hulpverlener aan de orde kwam. Vooral zaken
omtrent de hulpverlening aan van huis of tehuis weggelopen minderjarigen
hielden de gemoederen bezig.

Het betrof hier hulpverleners van instellingen als JAC en Sosjale
Joenit, die weigerden de verblijfplaats van weggelopen minderjarigen, die
zelfstandig bij hun hulp hadden gezocht, bekend te maken aan politie, justitie
en ouders. Ook zij voerden de vertrouwensrelatie met de cli nt aan als
reden voor hun weigering informatie te verstrekken over de verblijfplaats van
hun cli nt (HR 11 mei 1976, NJ 1976, 538), maar daarmee houdt de
vergelijking met de VOR-zaak op. Aan hun weigering lagen motieven ten
grondslag, die alles te maken hadden met de slechte rechtspositie van
minderjarigen.

De meeste rechtszaken hadden een strafrechtelijk karakter omdat de
hulpverleners vervolgd werden op grond van art. 280 Sr. Vr 1983 stond er in
dat artikel, dat diegene strafbaar is, die opzettelijk een minderjarige, die
onttrokken is of zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gestelde gezag
verbergt of hem aan de nasporing van de ambtenaren van justitie en politie
onttrekt.

Hulpverleners vonden dat minderjarigen ook recht hadden op zelf gekozen
hulpverlening en dat hun hulpvraag serieus genomen moest worden. Om de
vertrouwensrelatie met de jongere niet te schaden, weigerden zij informatie te
verstrekken tegen de wil van de jongere in. Het doen van mededelingen over de
verblijfplaats van de minderjarige zou immers tot gevolg kunnen hebben, dat
deze door de politie direct weer naar huis of tehuis werd terug gebracht,
hetgeen de problemen van de jongere niet zou oplossen.

De hulpverleners stelden met hun acties de slechte rechtspositie van
minderjarigen aan de kaak. Daarnaast ageerden zij tegen het criminaliseren van
hun hulpverlening.

Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid, dat in 1983 art. 280 Sr. werd
uitgebreid. Er werd aan toegevoegd, dat men niet strafbaar is, als men de raad
voor de kinderbescherming de verblijfplaats van de minderjarige meedeelt f als
men handelt in het kader van ‘zorgvuldige hulpverlening’. De melding, dat er
hulp gaande is, aan de persoon, die het wettig gezag over de minderjarige
heeft, maakt dan onderdeel uit van die ‘zorgvuldige hulpverlening’.

De wetgever heeft bij de invoering van art. 280 lid 2 Sr. gemeend, dat
het aan de strafrechter kon worden overgelaten om het begrip ‘zorgvuldige
hulpverlening’ nader uit te werken.

Uit de jurisprudentie blijkt dat de hulpverleners, zowel vr als na 1983,
er steeds toe over zijn gegaan het hulpverleningscontact met de minderjarige
te melden bij de politie en de ouders of voogd (zonder het verblijfadres
bekend te maken). Dit gebeurde niet alleen uit juridische overwegingen, maar
ook omdat men van mening was, dat het van zorgvuldig handelen getuigde, als de
ouders wisten, dat hun kind veilig was en dat dit de hulpverlening aan de
minderjarige ten goede zou komen.

In de rechtszaken na 1983 stond de verdere invulling van het begrip
‘zorgvuldige hulpverlening’ centraal.

In 1986 werd het JAC in een kort geding beticht van onrechtmatig
handelen op grond van het onttrekken van een minderjarige aan het wettige
gezag en het niet bekend willen maken van de verblijfplaats van de
minderjarige. De rechter oordeelde toen, dat het JAC zorgvuldig gehandeld had,
omdat de politie, de raad en de ouder op de hoogte waren gebracht van het
contact met de minderjarige en omdat het JAC steeds bereid was gesprekken te
voeren met de ouder om een oplossing voor het conflict te bereiken (Rb Almelo
22 december 1986, KG 1987, 77). In dit geval was de verblijfplaats van de
minderjarige overigens aan de politie meegedeeld.

Hoewel in de loop der tijd een aantal componenten van het begrip
‘zorgvuldige hulpverlening’ helder zijn geworden, is de inhoud van het begrip
als geheel nog niet duidelijk. De strafrechter gaat niet gaarne over tot
invulling, zoals onlangs nog bleek uit de uitspraak van het Gerechtshof
Amsterdam, 2 mei 1991, NJ 1991, 549. Het vaststellen van criteria voor
‘zorgvuldige hulpverlening’ hoort ook niet thuis bij de strafrechter, maar zou
beter in de Wet op de jeugdhulpverlening geregeld kunnen worden. Daarnaast
vergt de rechtspositie van minderjarigen nog steeds de aandacht van de
wetgevende macht. De Raad voor het Jeugdbeleid heeft hier reeds diverse
adviezen over opgesteld.

Het verschoningsrecht zoals de VOR dat claimt is in de hulpverlening aan
weggelopen jongeren een gepasseerd station, zoals blijkt uit bovenstaande
ontwikkeling. Het melden van het hulpverleningscontact aan de politie en de
ouders of voogd is een geaccepteerd onderdeel van de ‘zorgvuldige
hulpverlening’ aan minderjarigen.

Door het claimen van een absolute geheimhoudingsplicht komt men in de
VOR-zaak niet toe aan de vraag of er hulp wordt verleend aan de kinderen en zo
ja, of dit zorgvuldig gebeurt. Daarvoor zou de VOR eerst moeten erkennen, dat
er contact is met de kinderen en zou de zwijgplicht dus doorbroken moeten
worden.

De vraag is, of, als de VOR hiertoe over zou gaan en een
hulpverleningstraject voor de kinderen uit zou zetten, de gevolgen voor de
opvang van mishandelde vrouwen en hun kinderen wel zo ingrijpend zullen zijn
als de VOR nu meent. Een geheim adres zou deel uit kunnen maken van het
hulpverleningstraject.

Wellicht een alternatief in geval het beroep op het verschoningsrecht in
hoger beroep niet gehonoreerd wordt.

Rinka Kempen

juridisch medewerker JAC Amsterdam

Rechters

Mr. Boot