Instantie: Commissie gelijke behandeling, 26 januari 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij is een uitzendbureau. Zowel deeltijdwerkende als
voltijdwerkende uitzendkrachten ontvangen een gelijk netto uurloon in
gelijke omstandigheden. Indien men het loon van beide groepen werknemers
omrekent naar een bruto uurloon, blijkt dat het bruto uurloon van
deeltijdwerkers lager is dan dat van voltijdwerkers. Dit verschil in
beloning ontstaat door het Nederlandse belastingstelsel. Er is echter geen
vermoeden van indirect onderscheid omdat de cijfers uitwijzen dat er niet
een voor vrouwen nadelig effect is. De Commissie acht het niet uitgesloten
dat zij in een individueel geval wel tot strijd met de wetgeving gelijke
behandeling zou moeten concluderen. Dit zou het geval kunnen zijn indien
een in deeltijd werkende uitzendkracht zich -bij overigens gelijke
omstandigheden- qua beloning vergelijkt met een voltijdwerkende
uitzendkracht van het andere geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 19 juli 1991 verzocht de Dienstenbond FNV te Woerden (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Amsterdam (hierna: wederpartij) indirect onderscheid op grond van
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

1.2. De wederpartij betaalt de uitzendkrachten die door haar uitgeleend
worden een netto uurloon. Deeltijd- en voltijdwerkers ontvangen een gelijk
netto uurloon. Verzoeker is van mening dat de wederpartij aan deeltijd- en
voltijdwerkers een gelijk bruto uurloon zou moeten betalen. Door dit niet
te doen, maakt de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht in het
nadeel van vrouwen. Dit is volgens verzoeker in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

Partijen hebben ieder meerdere malen de gelegenheid gehad om hun
standpunten weer te geven.

2.2. De Commissie heeft op grond van artikel 18 WGB nadere informatie
ingewonnen bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen en bij het Centraal
Bureau voor de Statistiek.

2.3. De Commissie heeft partijen vervolgens uitgenodigd om nogmaals hun
standpunten toe te lichten tijdens een zitting op 8 december 1992. Partijen
hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij de beraadslagingen waren van de kant van de Commissie aanwezig:

– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)

– mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer)

– mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer)

– mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer)

– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)

– mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer hebben zitting
de leden als genoemd onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een uitzendbureau. Zij betaalt de uitzendkrachten
die via haar bij een inlener gaan werken een netto uurloon. Zowel
deeltijdwerkers als voltijdwerkers ontvangen een gelijk netto uurloon in
gelijke omstandigheden. Indien men het loon van beide groepen werknemers
zou omrekenen naar een bruto uurloon, zou blijken dat het bruto uurloon van
deeltijdwerkers lager is dan dat van voltijdwerkers. Indien deeltijd- en
voltijdwerkers een gelijk bruto uurloon zouden ontvangen, zouden
deeltijdwerkers een hoger netto uurloon ontvangen dan voltijdwerkers. Dit
verschil in netto beloning ontstaat doordat in het Nederlandse
belastingstelsel degenen met een relatief lager inkomen minder
loonbelasting en sociale verzekeringspremies betalen dan degenen met een
hoger inkomen.

3.2. De wederpartij hanteert de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) voor
uitzendkrachten. In deze CAO zijn regels opgenomen met betrekking tot de
beloning van uitzendkrachten. In de CAO is onder andere een tabel opgenomen
met gegarandeerde basis-uurlonen (bruto). Het netto uurloon dat de
wederpartij aan uitzendkrachten betaalt, is in ieder geval gelijk aan het
gegarandeerde bruto loon na aftrek van loonbelasting en premies en is,
volgens de wederpartij, in veel gevallen zelfs hoger.

3.3. De wederpartij heeft in eerste instantie aangegeven dat zij niet
beschikte over gegevens omtrent het aantal mannen en vrouwen dat voltijds
dan wel in deeltijd bij haar werkt(e). Zij heeft wel in week 12 van het
jaar 1991 een steekproef gehouden. Onderstaande cijfers zijn het resultaat
van deze tussentijdse meting.

De resultaten van de steekproef zijn in absolute getallen:

totaal mannen vrouwen

< 38 uur 26.335 10.751 15.584 > 38 uur 9.578 5.497 4.081

totaal 35.913 16.248 19.665

In relatieve cijfers zijn de resultaten van de steekproef:

– van de vrouwelijke uitzendkrachten is 79% deeltijdwerkster;

– van de mannelijke uitzendkrachten is 66% deeltijdwerker.

Op grond van deze cijfers kan geconcludeerd worden dat, relatief gezien
iets meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken. De verhouding 79% vrouwen
tegenover 66% mannen is, omgerekend, namelijk 1,2:1.

In een latere fase van de procedure bij de Commissie heeft de wederpartij
de volgende gegevens overgelegd:

jaar deeltijd voltijd

man vrouw man vrouw

1989 56.558 72.777 41.054 23.699

1990 62.064 83.893 43.991 26.915

1991 63.130 85.214 40.402 24.023

Uit bovenstaande cijfers blijkt dat

in 1989 75% van de vrouwen en 57% van de mannen (1,3:1);

in 1990 75% van de vrouwen en 58% van de mannen (1,3:1);

in 1991 78% van de vrouwen en 60% van de mannen (1,3:1)

als uitzendkracht werkte op deeltijdbasis.

3.4. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft de volgende cijfers
overgelegd over het jaar 1990:

van het totaal aantal vrouwelijke uitzendkrachten (70.000) werken er 22.000
minder dan 20 uur (31%) en 48.000 meer dan 20 uur (69%) per week.

Van het totaal aantal mannelijke uitzendkrachten (73.000) werken er 16.000
minder dan 20 uren (22%) en 57.000 meer dan 20 uren per week (78%).

Er werken dus relatief meer vrouwen dan mannen minder dan 20 uur per week
op uitzendbasis, te weten 1,4 keer zoveel (31% van de vrouwen tegenover 22%
van de mannen).

Er werken relatief gezien meer mannen dan vrouwen meer dan 20 uur per week,
te weten 1,1:1.

3.5. De Algemene Bond Uitzendondernemingen beschikte niet over gegevens
over het aantal mannen en vrouwen dat op deeltijdbasis uitzendwerk
verricht.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker is van mening dat de wederpartij door bij deeltijdwerkers
uit te gaan van een netto loon, afgeleid van het netto uurloon van een
voltijdwerker, indirect onderscheid naar geslacht maakt in het nadeel van
vrouwen. Verzoeker acht dit in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

Verzoeker stelt dat het netto-loonsysteem van de wederpartij
deeltijdwerkers benadeelt. Als werkgever dient de wederpartij behalve de
loonheffing (loonbelasting en premieheffing) ook de sociale
verzekeringspremies in te houden op het bruto salaris. Door een netto loon
af te spreken, berekend vanuit een bruto sfeer alsof er voltijds wordt
gewerkt, behoudt de wederpartij de voordelen die voor werknemers ontstaan
bij de afdracht van sociale verzekeringspremies.

Verzoeker stelt dat met name vrouwen deeltijdwerkers zijn en dat derhalve
met name vrouwen benadeeld worden. Uit de door de wederpartij overgelegde
cijfers van de steekproef blijkt volgens verzoeker dat zijn stelling juist
is. Zulks geldt naar de mening van verzoeker niet alleen in nominale
cijfers, maar ook procentueel.

Verzoeker merkt (in een latere fase van de procedure) op, dat uit de
cijfers die de wederpartij heeft overgelegd, zich het beeld aftekent dat
het aandeel mannen respectievelijk vrouwen onder de deeltijdwerkers elkaar
niet veel ontloopt. Verzoeker neemt echter aan dat het vooral jongere
mannen zijn die, bij gebreke aan voldoende aanbod van voltijds uitzendwerk,
genoegen nemen met een uitzending op deeltijdbasis. Boven de leeftijd van
30 jaar zouden volgens verzoeker degenen te vinden zijn (voornamelijk
vrouwen) die niet voor voltijds werk beschikbaar zijn. Verzoeker is daarom
van mening dat gegevens over de leeftijd van uitzendkrachten eveneens in
het onderzoek van de Commissie betrokken moeten worden. Verzoeker is op
grond hiervan ook van oordeel dat relevant is hoeveel mannen en vrouwen
hebben aangegeven op voltijd- of deeltijdbasis te willen werken bij de
wederpartij.

Verzoeker stelt verder dat met name kleine deeltijdwerkers benadeeld
worden, waarvan bekend is dat dat vooral vrouwen zijn.

3.7. De wederpartij stelt het volgende.

Zij is van mening dat zij door het hanteren van een netto-loonsysteem geen
enkel onderscheid tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers maakt. Op
zichzelf is het juist dat voor uitzendkrachten met een hoog (netto) loon
meer loonbelasting verschuldigd is dan voor uitzendkrachten die een laag
(netto) loon ontvangen. Het effect is inderdaad dat er een verschil
ontstaat tussen het bruto uurloon van een deeltijdwerker en een
voltijdwerker. Het is echter volgens de wederpartij zeer de vraag of zij
hiermee onderscheid maakt tussen beide groepen, aangezien ieder juist
hetzelfde netto uurloon ontvangt. Het is in feite de fiscus die, in de
belastingtarieven, een onderscheid maakt tussen voltijd- en deeltijdwerkers
omdat de belasting progressief is en een belastingvrije voet kent. In het
netto-loonsysteem dat de wederpartij hanteert, valt dit onderscheid weg
omdat zij de fiscale lasten voor haar rekening neemt. Het wegnemen van een
onderscheid waardoor in feite weer iedereen gelijk behandeld wordt, kan
naar het oordeel van de wederpartij niet gelijk gesteld worden aan het
maken van onderscheid.

Voorts betwist de wederpartij de stelling van verzoeker dat bij haar met
name vrouwen in deeltijd werken. Er zijn bij haar wel iets meer vrouwelijke
uitzendkrachten in deeltijd werkzaam dan mannelijke, maar het verschil is,
naar de mening van de wederpartij, betrekkelijk gering. Zeker als in
aanmerking genomen wordt, dat er bij haar in totaal meer vrouwelijke dan
mannelijke uitzendkrachten zijn. Alleen al om deze reden kan niet worden
gezegd dat haar beloningssysteem indirect onderscheid op grond van geslacht
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen
oplevert.

De wederpartij is -in tegenstelling tot verzoeker- van mening dat niet
relevant is welke leeftijd de uitzendkrachten hebben en dat evenmin
relevant is hoeveel mannen en vrouwen hebben aangegeven op voltijd- of
deeltijdbasis te willen werken.

Voor zover de Commissie toch van oordeel mocht zijn dat zij onderscheid
maakt tussen deeltijd- en voltijdwerkers, voert de wederpartij het volgende
aan.

Het maken van dit onderscheid is toegestaan, tenzij dit onderscheid in
werkelijkheid een indirect middel is om het loonpeil van deeltijdwerkers te
verlagen wegens de omstandigheid dat deze groep werknemers uitsluitend dan
wel overheersend uit vrouwen bestaat. De wederpartij verwijst naar een
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake
Jenkins/Kingsgate d.d. 31 maart 1981, zaak 96/80. Uit de argumenten die
hieronder zijn vermeld, blijkt volgens de wederpartij dat het onderscheid
een objectieve rechtvaardigingsgrond heeft. Iedere gedachte aan
discriminatie op grond van geslacht ten nadele van vrouwen is vreemd aan
het netto-loonsysteem zoals dat bij haar gehanteerd wordt.

De wederpartij voert ter rechtvaardiging van het door haar gehanteerde
netto-loonsyteem, de volgende argumenten aan:

* Het beloningssysteem is ook voor de uitzendkracht prettig, aangezien het
duidelijk en goed controleerbaar is en een prompte uitbetalingsmogelijkheid
biedt;

* Het is in de praktijk een belangrijk pluspunt voor haar gebleken in de
concurrentiestrijd bij het werven van uitzendkrachten;

* De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in antwoord op
kamervragen te kennen gegeven dat dit netto-loonsysteem niet in strijd is
met enige wettelijke bepaling, mits het daarmee samenhangende bruto loon
voldoet aan de bepalingen van wet en CAO, hetgeen het geval is;

* De netto lonen die zij met de uitzendkrachten afspreekt, liggen in de
praktijk over de hele linie iets tot veel hoger dan de netto lonen die de
uitzendkrachten zouden ontvangen bij betaling van de in de CAO voor
uitzendkrachten genoemde bruto lonen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in de arbeidsvoorwaarden
indirect onderscheid maakt op grond van geslacht dat in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) schrijft voor dat de
werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in, onder
andere, de arbeidsvoorwaarden. Onder onderscheid wordt zowel direct als
indirect onderscheid verstaan. Onder indirect onderscheid wordt verstaan
onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid
objectief gerechtvaardigd is (artikel 7A:1637ij lid 5 BW).

4.2. De Commissie heeft omtrent de toepasselijkheid van artikel 7A:1637ij
BW reeds eerder (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, d.d. 28 februari 1990, oordeelnummer 3-90-6 + 7, oordelenbundel I)
uitgesproken dat hiervan sprake is indien tussen het uitzendbureau en de
uitzendkracht een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7A:1637ij BW
bestaat. De Commissie baseert zich daarbij op de rechtspraak en literatuur.
Daarin wordt naar haar oordeel vrij algemeen aanvaard dat bij normale
uitzendsituaties zoals die welke beheerst worden door de CAO voor
uitzendkrachten, er doorgaans sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen
de uitzendkracht en het uitzendbureau. In elk geval geldt dit vanaf het
moment waarop de uitzendkracht daadwerkelijk arbeid verricht bij een
inlener tot het moment waarop die arbeid is beeindigd.

De Commissie is op grond van bovenstaande van oordeel dat artikel 7A:1637ij
BW van toepassing is in de onderhavige zaak.

4.3. Alvorens de in geding zijnde vraag te behandelen, moet eerst de vraag
beantwoord worden of de wederpartij een onderscheid maakt in de beloning
van deeltijd- en voltijdwerkers. De wederpartij is immers van mening dat
niet zij, maar de fiscus dat onderscheid maakt.

Het staat vast dat deeltijdwerkers een hoger netto uurloon zouden ontvangen
dan voltijdwerkers, indien de wederpartij aan deeltijdwerkers en
voltijdwerkers een gelijk bruto uurloon zou betalen. Artikel 119 EEG-
Verdrag schrijft voor dat mannelijke en vrouwelijke werknemers gelijk
beloond moeten worden voor gelijke arbeid. Onder beloning wordt in artikel
119 EEG-Verdrag verstaan het gewone basis- of minimumloon en alle overige
voordelen in geld of natura die de werkgever direct of indirect aan de
werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt.

Uit twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(EG-Hof) valt af te leiden dat het EG-Hof onder beloning in de zin van
artikel 119 EEG-Verdrag een bruto loon verstaat. In Worringham en
Humphreys/Lloyds Bank (D.d. 11 maart 1981, zaak 69/80, jurisprudentie 1981,
767) overweegt het EG-Hof het volgende: “Bedragen als de onderhavige, die
bij de berekening van het aan de werknemer verschuldigde bruto-salaris
worden meegeteld, en die rechtstreeks de berekening bepalen van andere aan
het salaris gekoppelde voordelen zoals afvloeiingsregelingen,
werkloosheidsuitkeringen, gezinstoelagen en

kredietfaciliteiten, vormen een bestanddeel van de beloning van de
werknemer in de zin van artikel 119, tweede alinea EEG-Verdrag, zelfs
wanneer zij door de werkgever onmiddellijk worden ingehouden en voor
rekening van de werknemer aan een pensioenfonds worden betaald.[…]”.

In Liefting/Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (D.d.
18 september 1984, zaak 23/83, SEW 1 (1985) januari, p. 59 e.v.) overweegt
het EG-Hof: “[…] Bijgevolg zijn de bedragen die de overheidsorganen
gehouden zijn af te dragen uit hoofde van de door werknemers in
overheidsdienst verschuldigde sociale zekerheidspremies en die bij de
berekening van het aan ambtenaren verschuldigde bruto salaris worden
meegeteld, te beschouwen als beloning in de zin van artikel 119, voor zover
zij rechtstreeks bepalend zijn voor de berekening van andere aan het
salaris gekoppelde voordelen. […]”.

De Commissie is op grond van bovenstaande van oordeel, dat de bedragen die
de wederpartij afdraagt uit hoofde van de door werknemers verschuldigde
loonbelasting en premies, en die bij de berekening van het bruto salaris
worden meegeteld, zijn te beschouwen als loon. Deze bedragen zijn immers
mede bepalend voor de berekening van andere aan het salaris gekoppelde
voordelen, zoals bijvoorbeeld een werkloosheidsuitkering. De wederpartij
maakt derhalve een onderscheid in de beloning van deeltijd- en
voltijdwerkers door geen gelijk bruto uurloon uit te betalen.

4.4. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of de wederpartij
hiermee een onderscheid naar geslacht maakt dat in strijd is met artikel
7A:1637ij BW. Daartoe moet eerst het nadelig effect naar geslacht gemeten
worden van het gehanteerde netto-loonsysteem. Met andere woorden: hoeveel
mannen en hoeveel vrouwen werken, relatief gezien, in deeltijd.

De Commissie merkt op dit punt op dat zij, in weerwil van de wens van
verzoeker, bij de berekening hiervan geen nadere uitsplitsing maakt naar
leeftijd.

De Commissie acht het binnen het kader van de wetgeving gelijke behandeling
niet juist om binnen de groep benadeelden nog een nadere onderscheiding
naar leeftijd aan te brengen. Deeltijdwerkers van jongere leeftijd worden
immers in dezelfde mate benadeeld als deeltijdwerkers van oudere leeftijd.

De Commissie heeft evenmin nadere gegevens opgevraagd betreffende de omvang
van de dienstbetrekking van de uitzendkrachten die bij de wederpartij
werken. Zij heeft hiervan afgezien omdat zij reeds beschikte over de
gegevens van het CBS (paragraaf 3.4.). Er waren geen aanwijzingen die het
vermoeden deed rijzen dat de wederpartij andere, afwijkende cijfers zou
kunnen overleggen. Daarnaast heeft de wederpartij aangegeven dat het
achterhalen van deze gegevens voor haar extreem hoge kosten mee zou
brengen.

De Commissie gaat bij de beoordeling van het effect naar geslacht dus uit
van de beschikbare gegevens uit paragraaf 3.3. en 3.4. De Commissie is van
oordeel dat relatieve cijfers gehanteerd dienen te worden bij deze
beoordeling van het effect naar geslacht. Daardoor wordt rekening gehouden
met het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben in het bestand
van uitzendpersoneel dat met het netto-loonsysteem van de wederpartij
geconfronteerd wordt/zal worden.

Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel
hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen geven (Een
voorbeeld: een onderneming waarin tien vrouwen werken en 1000 mannen. Van
de vrouwen werken er negen in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat
deeltijders een lager uurloon ontvangen dan voltijders. Indien men aleen
kijkt naar de aantallen (dus de absolute getallen) werkt onderscheid ten
nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht; er zijn immers negen
voruwen en negen mannen die benadeeld worden. Toch zal duidelijk zijn dat
met name de vrouwen nadelig getroffen worden: immers negen van de tien
vrouwen tegenover negen van de 1000 mannen worden nadelig getroffen).

De cijfers die de Commissie tot haar beschikking heeft, geven een zeer
constant beeld weer.

De verhouding tussen het aantal vrouwelijke en mannelijke deeltijdwerkers
dat nadelig getroffen wordt door het netto-loonsysteem, is in de
steekproefperiode 1,2:1 en in de jaren ’89, ’90 en ’91 1,3:1. Uit de
landelijke cijfers van het CBS blijkt dat 1,4 keer zoveel vrouwen als
mannen minder dan 20 uur per week op uitzendbasis werken.

De Commissie acht een dergelijk verschil te klein om van een voor vrouwen
nadelig effect te spreken. Zij kan op grond van deze cijfers derhalve niet
uitspreken dat er een vermoeden van indirect onderscheid naar geslacht
rijst.

4.5. Ten overvloede wijst de Commissie op het volgende, hetgeen van belang
zou zijn indien de cijfers wel het voor vrouwen nadelige effect uitgewezen
hadden. Zij is van oordeel dat niet lichtvaardig aangenomen moet worden dat
er een objectieve rechtvaardiging is voor een gemaakt (indirect)
onderscheid. De Commissie verstaat onder een objectieve rechtvaardiging
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, d.d. 5
maart 1990, oordeelnummer 1-90-10, oordelenbundel I; Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen, Bilka Kaufhaus versus Weber von Hartz, d.d. 13
mei 1986, zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH
& Co. KG, zaak 171/88, d.d. 13 juli 1989).

– dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel
te dienen en

– daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit
doel te bereiken, terwijl

– dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

De argumenten die de wederpartij als objectieve rechtvaardiging heeft
aangevoerd (zie paragraaf 3.6.) voldoen niet aan de eisen die de Commissie
daaraan gebruikelijk stelt. De Commissie acht de twee eerstgenoemde
argumenten van de wederpartij van commerciele/financiele aard. De Commissie
heeft reeds eerder (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid, 18 oktober 1990, oordeelnummer 35-90-138, oordelenbundel I;
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 4 april
1991, oordeelnumer 339-91-16, oordelenbundel II) uitgesproken dat het
financiele argument op zich nooit voldoende is om als een zelfstandige en
objectieve rechtvaardigingsgrond te fungeren voor het maken van onderscheid
als bedoeld in de Wet.

Het feit dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het netto-
loonsysteem niet in strijd achtte met enige wettelijke bepaling, geldt
evenmin als een objectieve rechtvaardiging. De wederpartij heeft immers een
eigen verantwoordelijkheid om de wetgeving gelijke behandeling na te leven.

Het argument van de wederpartij dat zij conform de CAO beloont, doet niet
af aan het feit dat deeltijdwerkers een lager bruto uurloon verdienen dan
voltijdwerkers.

4.6. Tot slot merkt de Commissie op dat niet uitgesloten is dat zij in een
individueel geval wel tot strijd met de wetgeving gelijke behandeling
(artikel 7A:1637ij lid 1 BW juncto artikel 7 WGB) zou moeten concluderen.
Dit zou het geval kunnen zijn indien een in deeltijd werkende uitzendkracht
zich -bij overigens gelijke omstandigheden- qua beloning vergelijkt met een
voltijdwerkende uitzendkracht van het andere geslacht.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat er geen vermoeden is gerezen
dat te Amsterdam indirect onderscheid naar
geslacht maakt in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek
door deeltijdwerkende uitzendkrachten een lager bruto uurloon te betalen
dan voltijdwerkers.

Rechters

dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter), mw prof.mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer), mwmr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer), mw drs A.J. Huber (lid Kamer), mw mrM.M. Hubner (adjunct-secretaris).