Instantie: Rechtbank Utrecht, 8 januari 1992

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Rechtbank wijst vordering ƒ 10.000,= immateriele schadevergoeding toe.
Erkenning door dader dat hij ontuchtige handelingen heeft gepleegd kan
wellicht bijdragen tot beperking van de schade, doch rechtvaardigt
geenszins de conclusie dat er geen schade is ontstaan.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure.

1.1. Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 7 augustus
1991 wordt verwezen naar genoemd vonnis.

1.2. Conform de aankondiging in dat vonnis heeft een comparitie van
partijen plaatsgevonden en wel op 28 oktober 1991. Van de door partijen
bij die gelegenheid afgelegde verklaring is proces-verbaal opgemaakt dat
zich in afschrift bij de stukken bevindt.

1.3. Vervolgens heeft L nog een akte genomen en daarbij haar vordering
verminderd met de gevorderde wettelijke rente en de veroordeling in de
proceskosten.

1.4. Tenslotte hebben partijen wederom de stukken overgelegd en vonnis
gevraagd.

2. De verdere beoordeling.

2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft overwogen in het
tussenvonnis van 7 augustus 1991.

2.2. Gelet op de toen door partijen afgelegde verklaring en op de nadien
door L genomen akte kan de vordering L zoals deze na vermindering van eis
luidt, worden toegewezen. Dit impliceert dat iedere partij de eigen
proceskosten moet betalen.

3. De beslissing. De rechtbank veroordeelt B om tegen bewijs van kwijting
aan L te betalen de som van ƒ 10.000,= (tienduizend gulden).

De rechtbank verklaart dit vonnis tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad.

Tussenvonnis van 7 augustus 1991

1. Het verloop van de procedure.

1.1. Eiseres, verder te noemen L, heeft gedaagde, verder te noemen B
gedagvaard en bij conclusie van eis heeft zij gevorderd gedaagde te
veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 10.000,=, althans een
door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke
rente daarover vanaf 1 november 1989 tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van B in de kosten van deze procedure.

1.2. B heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.

1.3. L. heeft vervolgens gediend van repliek en daarbij een aantal
produkties in het geding gebracht, waaronder een copie van het
proces-verbaal nr. P 449/’88 gedateerd 15 juni 1988 van de Koninklijke
Marechaussee.

1.4. B heeft een conclusie van dupliek genomen.

1.5. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten.

2.1. B is op 17 oktober 1989 door de Krijgsraad veroordeeld tot een straf
terzake het in 1980 en 1981 meermalen plegen van ontuchtige handelingen
met L, geboren 30 oktober 1971. B heeft terzake ook een bekennende
verklaring afgelegd.

2.2. L. is in die tijd meermalen met haar moeder op bezoek geweest bij het
echtpaar B. L heeft enkele malen zonder dat haar moeder erbij was
-gelogeerd ten huize van het echtpaar B. Bij die gelegenheid van die
logeerpartijen is het tot bovengenoemde ontuchtige handelingen gekomen.

2.3. L. heeft hierover destijds gesproken met haar moeder die op haar
beurt hierover heeft gesproken met het echtpaar B. B heeft destijds
toegegeven ontuchtige handelen met L te hebben gepleegd. De moeder van L
heeft destijds van het doen van aangifte afgezien.

2.4. De ouders van L zijn gescheiden. Zij is toen zij een jaar of twaalf
was bij haar moeder weggelopen. Haar moeder zou haar hebben mishandeld.
Zij heeft enige tijd verbleven ten huize van een onderwijzeres. Zij is in
1987 onder behandeling gekomen van mevrouw J.C. van Hees, psychologe,
verbonden aan het AZU. Zij verbleef in 1988 in een opvanghuis van de
Kinderbescherming. Zij heeft enige tijd een vriend gehad.

2.5. Genoemde psychologe heeft tegenover de politie verklaard dat L alle
symptomen vertoond van een persoon die of seksueel geweld, of lichamelijk
geweld, dan wel beide heeft ondergaan.

3. De standpunten van partijen.

3.1. L vordert van B betaling van een bedrag van ƒ 10.000,= terzake van
immateriele schade, veroorzaakt door de jegens haar door B gepleegde
onrechtmatige daden. Zij stelt dat B haar toen zij een jaar of acht was
eenmaal heeft verkracht en meermalen ontuchtige handelen met haar heeft
gepleegd.

3.2. L. stelt dat voormelde delicten bij haar pijn, psychische spanning,
en angst hebben veroorzaak en hebben geleid tot angstdromen en huilbuien
gedurende vele jaren. Haar contacten met mannen worden door die ervaringen
belemmerd. Zij is afkerig van enig seksueel contact. Zij heeft weliswaar
enige tijd een vriend gehad maar de contacten met hem zijn verbroken.

3.3. B. erkent met L. ontuchtige handelingen te hebben gepleegd. Hij
ontkent echter haar verkracht te hebben. Hij ontkent dat die ontuchtige
handelingen voor L traumatische gevolgen hebben gehad, en voorts betwist
hij de hoogte van de gestelde schade.

3.4. B adstrueert zijn standpunt door te stellen dat in dit geval geen
psychische schade is ontstaan omdat zij destijds heeft erkend ontuchtige
handelen met L te hebben gepleegd zodat zich hier niet voordoet de
situatie dat een slachtoffer niet wordt geloofd of een dader ontkent,
waardoor zulke schade kan ontstaan. Hij stelt spijt te hebben van het
gebeurde en zijn excuses destijds ook aan L te hebben aangeboden. Bij
conclusie van dupliek biedt hij nogmaals excuses aan. Hij wijst erop dat
de door L gestelde problemen in contacten met mannen er kennelijk niet
zijn nu zij een vriend heeft. B. stelt dat de problemen van L hooguit
gedeeltelijk voortkomen uit zijn gedragingen. Hij wijst op de problemen
met haar moeder en op het feit dat haar vader zich jarenlang niet om haar
heeft bekommerd.

4. De beoordeling.

4.1. De rechtbank is van oordeel dat B -nu hij met L. meermalen ontucht
heeft gepleegd en daarmee jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld-
gehouden is de daaruit voorkomende immateriele schade te vergoeden.

4.2. Het feit dat B heeft bekend ontuchtige handelingen met L te hebben
gepleegd zal wellicht hebben bijgedragen tot beperking van de immateriele
schade maar dat rechtvaardigt, naar het oordeel van de rechtbank,
geenszins zijn conclusie dat er geen schade is ontstaan. Het ligt veeleer
voor de hand te veronderstellen dat in het algemeen en ook in dit geval
schade zal (zijn) ontstaan.

4.3. Of er destijds al dan niet sprake is geweest van verkrachting staat
tussen partijen niet vast. Voor de bepaling van de omvang van de
immateriele schade en daarmee van de terzake te betalen vergoeding is het
-gelet op de standpunten van partijen- wellicht ook niet van zoveel belang
om dat in rechte vast te stellen.

4.4. Gelet op het standpunt van B dat (ook) andere -naar de rechtbank
begrijpt volkomen los van zijn handelingen staande- factoren hebben
bijgedragen tot de problemen die L heeft ondervonden, heeft de rechtbank
behoefte aan nadere inlichtingen van partijen en zal daartoe een
comparitie van partijen gelasten. Van die gelegenheid zal tevens gebruik
worden gemaakt om te onderzoeken of een oplossing in der minne kan worden
bereikt.

5. Beslissing.

5.1. De rechtbank gelast partijen in persoon, vergezeld van hun
raadslieden -voor het geven van inlichtingen te verschijnen voor mevrouw
mr. M.M.A. Spliet, lid van dit college, op een zitting die gehouden zal
worden op maandag 28 oktober 1991 om 09.30 uur in het gebouw van de
rechtbank te Utrecht.

5.2. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Rechters

Mr. Spliet