Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 13 december 1991

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Draagkracht alimentatieplichtige onvoldoende om aan
alle aanspraken van kinderen uit eerste en uit tweede huwelijk
te voldoen. Het beschikbare bedrag dient tussen de kinderen
gelijkelijk verdeeld te worden tenzij er bijzondere
omstandigheden zijn.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 1 maart 1990 ter griffie van de Rechtbank Roermond
ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie –
verder te noemen de vrouw – zich gewend tot de rechtbank
aldaar met het verzoek de bijdrage welke verweerder in
cassatie – verder te noemen de man – ingevolge het
echtscheidingsvonnis van die rechtbank van 12 juli 1984 diende
te betalen voor der partijen minderjarige zoon B. met ingang
van 1 maart 1990 te verhogen tot ƒ 880 per maand, althans tot
zodanig bedrag als de rechtbank redelijk zal oordelen.

De man heeft tegen dat verzoek verweer gevoerd in reconventie
verzocht de door hem te betalen bijdrage vast te stellen op
nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede
justitie zal vermenen te behoren.

Bij beschikking van 14 september 1990 heeft de rechtbank
eerdergenoemd vonnis gewijzigd in die zin dat de door de man
te betalen bijdrage met ingang van 14 september 1990 werd
bepaald op ƒ 100 per maand.

Tegen de beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het Hof s’Hertogenbosch.

Bij beschikking van 1 februari 1991 heeft het hof de bestreden
beschikking bekrachtigd.

(…)

2. Het geding in cassatie.

(…)

De conclusie van A-G Meijers strekt tot verwerping van het
beroep.

3. Beoordeling van het middel.

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest; hun huwelijk is in
1984 door echtscheiding ontbonden. In het echtscheidingsvonnis
is aan de man de verplichting opgelegd een bijdrage van

ƒ 250 per maand per kind te betalen in de kosten van
verzorging en opvoeding van hun zoon B., welke bijdrage
ingevolge de wettelijke indexering ten tijde van de
beschikking van de rechtbank ƒ 265,37 per maand bedroeg.

De man is opnieuw getrouwd en ook zijn tweede huwelijk is door
echtscheiding ontbonden. Ingevolge uitspraak van de Rechtbank
Maastricht dient de man ƒ 250 per maand per kind te betalen
ten behoeve van twee minderjarige kinderen uit dat tweede
huwelijk alsmede ƒ 41 per maand ten behoeve van zijn tweede
ex-echtgenote.

De rechtbank heeft, nadat zij de behoefte van B. had gesteld
op het door de Raad voor de Kinderbescherming genoemde
‘normbedrag’ van ƒ 402 per maand, op grond van de gewijzigde
draagkracht van de man de door hem voor B. te betalen bijdrage
verminderd tot ƒ 100 per maand.

De vrouw heeft tegen die beschikking twee grieven aangevoerd,
die beide door het hof zijn verworpen. Daartegen richt zich
het middel met twee onderdelen.

3.2. Onderdeel I richt zich tegen ’s hofs verwerping van de
tweede grief, die inhield dat de rechtbank ten onrechte na
bepaling van de draagkrachtruimte van de man de
alimentatieverplichtingen uit zijn tweede huwelijk heeft laten
voorgaan op de alimentatieverplichting ten behoeve van B.

Het hof heeft die grief verworpen op grond van zijn oordeel
dat de onderhoudsverplichting uit het tweede huwelijk (waarbij
het hof voor wat betreft de kinderen uitgaat van een bedrag
‘thans’ van ƒ 516 per maand in totaal) in deze zaak niet aan
beoordeling door het hof zijn onderworpen ‘zodat deze
verplichtingen volledig in aanmerking dienen te worden
genomen’ (r.o. 4.4). Het – door het hof in zijn beschikking
als volgt weergegeven – standpunt van de vrouw’ dat bij de
beoordeling van de draagkracht van de man de draagkrachtruimte
gelijkelijk dient te worden verdeeld over alle
onderhoudsgerechtigden, zelfs indien de
onderhoudsverplichtingen bij verschillende rechterlijke
uitspraken zijn vastgesteld en ten aanzien van een of meer van
die uitspraken geen wijzigingsverzoek is ingediend’, heeft het
hof verworpen op de grond dat daarvoor in de wet geen
aanknopingspunten te vinden zijn (r.o. 4.5).

3.3. De klacht van het onderdeel dat het hof aldus oordelend
blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is
ongegrond.

Op zichzelf is juist de overweging van het hof dat de wet geen
regeling geeft voor een situatie als de onderhavige waarin
iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit zijn
eerste en uit zijn tweede huwelijk, terwijl zijn draagkracht
niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te
voldoen. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mede dat
in zulk een geval het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen
die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij
bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding
geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk
verschil in behoefte.

Een andere opvatting zou tot gevolg hebben dat toevallige
omstandigheden bepalen welk van de kinderen bij de anderen
wordt achtergesteld, of zelfs dat de onderhoudsplichtige het
in de hand heeft een of meer van zijn kinderen bij de anderen
achter te stellen – omdat immers wel de onderhoudsplichtige
maar niet de onderhoudsgerechtigde de mogelijkheid heeft
wijziging van de andere bijdragen te verzoeken – hetgeen uit
een oogpunt zowel van rechtszekerheid als van billijkheid
onaanvaardbaar is.

Het door het hof gesignaleerde probleem dat zich voordoet
indien de onderhoudsplichtige wijziging verzoekt van de voor
een van zijn kinderen te betalen bijdrage terwijl de rechter
die over dat verzoek heeft te oordelen niet in de gelegenheid
is om in samenhang daarmee de bijdragen voor de andere
kinderen van die onderhoudsplichtige bij te stellen omdat een
daartoe strekkend wijzigingsverzoek niet aan zijn oordeel is
onderworpen, dient in beginsel aldus te worden opgelost dat de
rechter de bijdrage waarvan wijziging aan hem is verzocht,
vaststelt op het bedrag waarop hij haar met inachtneming van
voormelde maatstaf zou hebben vastgesteld indien hij
tegelijkertijd, eveneens met inachtneming van die maatstaf,
over wijziging van de andere bijdragen verzoekt, de rechter
die op dat verzoek moet beslissen met deze vaststelling
rekening zal houden.

3.4. Onderdeel II betreft de door het hof bij de bepaling van
de draagkracht van de man in aanmerking genomen
hypotheeklasten. In de eerste plaats verwijt het onderdeel het
hof rekening te hebben gehouden met door de man genoten
fiscaal voordeel als gevolg van betaling door hem van
hypotheekrente. Deze klacht is gegrond. In het licht van ‘s
mans stelling dat hij ter zake van de betaling van
hypotheekrente geen fiscaal voordeel geniet omdat hij in
Duitsland werkt, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk
waarom het hof niettemin zodanig voordeel in aanmerking heeft
genomen.

Geen doel treft evenwel de klacht over ’s hofs oordeel dat het
aflossingsgedeelte van de hypotheekbetalingen niet buiten
beschouwing behoeft te worden gelaten de op grond dat de
totale woonlasten niet als buitensporig kunnen worden
aangemerkt. De aan die klacht kennelijk ten grondslag liggende
opvatting dat betalingen die strekken tot aflossing van een
hypothecaire schuld nimmer in aanmerking mogen worden genomen
bij de vaststelling van de draagkracht, kan niet als juist
worden aanvaard; het oordeel van het hof is niet
onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.5. De gegrondbevinding van onderdeel I en van de eerste
klacht van onderdeel II brengt mee dat ’s hofs beschikking
niet in stand kan blijven.

4. Beslissing.

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 1
februari 1991;

verwijst de zaak naar het Hof Arnhem ter verdere behandeling
en beslissing;

compenseert de kosten van het beroep in cassatie aldus dat
iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Royer, De Groot, Hermans, Haak, Boekman.