Instantie: Gerechtshof Arnhem, 3 december 1991

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Het Hof acht onvoldoende gronden aanwezig voor veroordeling van de
moeder-voogdes tot afgifte van de kinderen aan de vader. Het Hof overweegt
bovendien dat niet gebleken is van een zo dringende situatie dat een
spoedmaatregel van kinderbescherming niet kon worden afgewacht.

Volledige tekst

Het geding in eerste aanleg

Het Hof verwijst naar het vonnis van 12 juni 1991 van de president van de
arrondissementsrechtbank te Almelo, dat in fotocopie aan dit arrest is
aangehecht.

Het geding in hoger beroep

Bij exploit van 20 juni 1991 heeft appellante -S.- aan geintimeerde -N-
aangezegd in hoger beroep te komen tegen genoemd vonnis met zijn
gelijktijdige dagvaarding voor dit hof.

Zij vordert, dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
N. alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, hem althans die
vordering zal ontzeggen, met zijn veroordeling in de kosten van het geding
in beide instanties.

Bij memorie van grieven van 2 september 1991 voert S. vier grieven aan. Zij
concludeert, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de gevraagde
voorziening alsnog zal weigeren met onmiddellijke afgifte van de kinderen aan
S. en veroordeling van N. in de kosten van beide instanties.

Bij memorie van antwoord van 1 oktober 1991 bestrijdt N. de grieven. Hij
concludeert, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen eventueel onder
aanvulling van gronden, en S. niet-ontvankelijk zal verklaren in haar appel
dan wel haar de vordering zal ontzeggen, met haar veroordeling in de kosten
van het geding in beide instanties.

Partijen hebben de zaak ter terechtzitting van 13 november 1991 doen
bepleiten, S. door mr. N.J. Batelaan, advocaat te Almelo en N. door mr.
E.J.M. Abels, eveneens advocaat te Almelo. Ter zitting is mondelinge
informatie verstrekt door mevrouw Mast namens de Raad voor de
Kinderbescherming te Almelo.

Tenslotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

Grieven

1. Grief 1 is gericht tegen de vijfde rechtsoverweging van het bestreden
vonnis. De overige aangevoerde grieven luiden:

Grief 2

De president heeft zijn vonnis onder meer gegrond op ondeugdelijke
verklaringen van de leerkrachten van de kinderen en de huisarts van de
moeder.

3. Grief 3

Ten onrechte is de president niet ingegaan op de stelling van S. dat S. zeer
kort voor het Kort Geding door N. is geconfronteerd met een sommatie de
kinderen af te geven. Voordien is er zijdens N. nooit aangegeven dat S.
onrechtmatig jegens de kinderen zou handelen. Daar bestond overigens ook geen
aanleiding toe.

Eerst op 3 juni 1991 kreeg S. van de raadsman van N. een brief. In deze brief
kwam slechts de bestaande omgangsregeling tussen N. en de kinderen aan de
orde. S. brengt deze brief als produktie in het geding.

Pas op 5 juni 1991 werd bij S. de Kort Geding dagvaarding uitgebracht.
Voordien was S. nimmer onrechtmatig handelen jegens de kinderen verweten. Van
spoed en spoedeisend belang was derhalve geen sprake. De president is ten
onrecht niet op deze omstandigheid ingegaan.

Grief 4

Ten onrechte heeft de president, op de gronden als in het vonnis verwoord,
S. veroordeeld tot onmiddellijke afgifte van de kinderen van partijen aan N.

Vaststaande feiten

2. Geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de president onder 1. van zijn
vonnis vastgestelde feiten. Het hof gaat van die feiten uit met dien
verstande dat de geboortedatum van I. moet worden gelezen als 19 december
1981.

3. In hoger beroep is nog komen vast te staan, dat ter uitvoering van het
bestreden vonnis de kinderen inmiddels zijn afgegeven aan N., bij wie zij
thans verblijven.

N. heeft voorts bij verzoekschrift van 11 juni 1991 de rechtbank te Almelo
verzocht hem met de voogdij over de beide kinderen te belasten. De rechtbank
heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo gevraagd daaromtrent te
rapporteren en advies uit te brengen. Dit rapport is nog niet gereed, maar
het advies staat al vast; blijkens de ter zitting in hoger beroep door de
vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming verstrekte
informatie zal de Raad adviseren tot toewijzing van het verzoek tot
voogdijwijziging aldus, dat N. wordt benoemd tot voogd en S. tot toeziend-
voogdes over hun kinderen. Het verzoek zal op 9 december 1991 door de
rechtbank worden behandeld.

De president heeft voorafgaand aan de terechtzitting en buiten aanwezigheid
van partijen of hun raadslieden telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de
arts v.D. Ter zitting heeft de president melding gemaakt van dit
telefoongesprek.

Beoordeling van het appel

4. Het hof bespreekt eerst de grieven 1 en 2.

Met grief 1 wordt betoogd, dat de president – bij aanwezigheid van in de wet
geregelde en, naar hij overwoog, ‘wellicht meer voor de hand liggende’
procedures als voogdijwijziging, ondertoezichtstelling, ontheffing of
ontzetting uit de voogdij – onbevoegd was van de zaak kennis te nemen. Zijn
argument om de zaak toch te behandelen te weten, dat bij tegenspraak door de
moeder een tijdrovend onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming
noodzakelijk zou zijn, gaat niet op, nu de Raad op korte termijn een
dergelijk onderzoek had kunnen doen, aldus S.

Met grief 2 wordt kort gezegd gesteld, dat de president zijn beslissing heeft
genomen op grond van onvoldoende betrouwbaar feitenmateriaal en op grond van
een ondeskundig oordeel over het ziektebeeld, dat S. zou vertonen.

5. De president heeft de gevraagde voorziening noodzakelijk geacht op grond
van:

(a) een schriftelijke verklaring van v.d.R en S.-H., leerkrachten verbonden
aan de Vrije School Almelo, die de kinderen twee respectievelijk vier jaar
in de klas hebben gehad;

(b) een schriftelijke verklaring van P., arts, werkzaam in de praktijk van
de huisarts v.D., waar partijen staan ingeschreven;

(c) zijn eigen waarnemingen ter zitting, in het bijzonder die betreffende S.

6. De onder (a) bedoelde schriftelijke verklaring komt in hoofdzaak erop
neer, dat de kinderen het contact met hun omgeving verliezen en in een
uitzonderingssituatie terechtkomen als gevolg van de houding van hun moeder,
die er bijzondere opvattingen op nahoudt ten aanzien van maatschappelijke
verschijnselen als de auto; zo mogen de kinderen niet spelen bij vriendjes
wier ouders een auto bezitten. Verder zou haar gezag over de kinderen tanen
en zou het huis onverzorgd zijn (vuile vloerbedekking, matras op de grond,
behang van de muur). Hun conclusie luidt, dat de gegroeide situatie de
kinderen geen houvast en stabiliteit geeft.

7. Dr. P. schrijft, dat ‘gezien de recente ontwikkelingen in het
psychiatrisch ziektebeeld van mevrouw S, en de funeste invloed daarvan op de
kinderen’ zij het voortduren van de situatie voor allen een groot
gezondheidsrisico acht. Zij acht psychiatrisch onderzoek en behandeling van
S. dringend noodzakelijk. Nadere informatie valt onder het beroepsgeheim, als
het slot van de verklaring.

8. S. betwist deze verklaringen. De rommelige situatie thuis is volgens S.
goeddeels te wijten aan de voorbereidingen, die zij tijdens het bezoek van
de leerkrachten bezig was te treffen voor haar aanstaande en inmiddels
uitgevoerde verhuizing. S. ontkent voorts de noodzaak van een psychiatrisch
onderzoek. Zij zegt nooit onderzocht te zijn door dr. P., die zij slechts een
keer heeft bezocht, niet voor zichzelf maar ten behoeve van de kinderen.

9. Deze verklaringen van de leerkrachten en de arts signaleren een
onwenselijk lijkende situatie. Omtrent die situatie staat echter onvoldoende
vast, ook al omdat S. een en ander gemotiveerd (heeft) betwist. In het kader
van een kort geding ontbreekt de gelegenheid een nader onderzoek naar de
feiten te doen. Onder die omstandigheid kan reeds bij gebreke van voldoende
zekerheid niet worden uitgegaan van een zo dringende noodsituatie, dat de
zeer diep ingrijpende maatregel die de president heeft bevolen, is
gerechtvaardigd.

10. De president heeft zijn oordeel mede gegrond op zijn eigen waarneming ter
zitting ‘omtrent de denkwijze van de moeder over wat wel en niet goed is voor
haar kinderen’, echter zonder te vermelden wat die waarnemingen precies
inhielden. Deze waarnemingen brengen het hof dan ook niet tot een andere
slotsom.

11. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is ter zitting door de president
gehoord mr. T., die als voorlopig oordeel van de Raad heeft kenbaar gemaakt,
dat uit de door de vader overgelegde verklaring van de huisarts van de moeder
en de kinderen blijkt, dat de situatie zorgwekkend is en de verzochte
voorziening rechtvaardigt. Hij heeft de president geadviseerd tot toewijzing
van de gevraagde voorziening.

Naar het oordeel van het hof is het belang van de verklaring van de
raadsvertegenwoordiger onduidelijk vanwege het feit dat hij zich zonder
kenbare redengeving schaart achter de verklaring van dr. P.

12. Wellicht heeft de president zijn oordeel mede gebaseerd op de telefonisch
verkregen informatie. Dat doet niet af aan het voorgaande. Omtrent het
gesprek, noch omtrent de inhoud van die informatie wordt in het vonnis iets
vermeld. Partijen hebben daarop geen controle gehad.

13. Het hof voegt aan het voorgaande toe, dat in het algemeen de wettelijke
maatregelen van kinderbescherming voldoende mogelijkheden bieden om in
spoedeisende gevallen onmiddellijk in te grijpen in situaties, waarin het
belang van het kind zo’n ingreep vergt.

Niet ondenkbaar is, dat zich daarnaast gevallen voordoen waarin een taak voor
de president in kort geding is weggelegd, in het bijzonder wanneer de
situatie zo dringend is, dat zelfs een dergelijke spoedmaatregel niet kan
worden afgewacht. Het is niet gebleken, dat die situatie zich hier heeft
voorgedaan. N. heeft onvoldoende weersproken, dat in dit geval de Raad op
zeer korte termijn een onderzoek had kunnen instellen en kunnen rapporteren.
Ook is niet aannemelijk, dat een eventuele verhuizing van S. naar Amsterdam
daaraan in de weg zou hebben gestaan.

14. De grieven 1 en 2 gaan op, naar uit het voorgaande volgt. Het bestreden
vonnis kan niet in stand blijven. Bij de overige grieven bestaat geen belang
meer. De gevraagde voorziening dient alsnog te worden geweigerd.

15. Ter zitting in hoger beroep heeft S. desgevraagd uitdrukkelijk toegezegd
de kinderen bij N. te zullen laten totdat de rechtbank zal hebben beslist
over het ingediende verzoek tot wijziging van de voogdij.

16. De kosten van het geding zullen tussen partijen nu zij met elkaar gehuwd
zijn geweest, als volgt worden verrekend.

Beslissing

Het hof:

– vernietigt het bestreden vonnis van 12 juni 1991;

– weigert alsnog de gevraagde voorziening;

– verrekent de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat elk van
partijen de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Hammerstein, Huber en Fokker