Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 november 1991

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Geen recht voor gehuwde vrouwen in (semi-) overheidsdienst alsnog de
premie AOW/AWW te ontvangen die de werkgever in de jaren 1973 tot 1985 niet
voor hen had afgedragen. Geen wanprestatie van de werkgever noch strijdigheid
met art. 119 EEG-verdrag, wanneer de overheid premies volksverzekeringen (die
tot het brutoloon behoren en bij niet-verschuldigd-zijn ook tot het
nettoloon) niet ‘overneemt’ en de afdracht ervan afstemt op wat uiteindelijk
bij aanslag is verschuldigd.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 14 januari 1982 gedateerd verzoekschrift heeft thans eiseres tot
cassatie -verder te noemen S.- zich gewend tot de Kanontrechter te Utrecht
met verzoek thans verweerster in cassatie -verder te noemen de Emmaschool-
te veroordelen haar de volledige premie AOW/AWW over het door haar genoten
salaris sedert 1 augustus 1978, althans met ingang van een door de
Kantonrechter in goede justitie te bepalen datum uit te betalen.

Nadat de Emmaschool tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de
Kantonrechter bij vonnis van 10 december 1982 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft S. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
In hoger beroep heeft zij haar vordering aangevuld met een subsidiaire
vordering tot een verklaring voor recht dat de Emmaschool gehouden is alsnog
de verschuldigde premie AOW/AWW sedert 1 augustus 1978 te haren behoeve te
voldoen.

Bij tussenvonnis van 8 januari 1986 heeft de Rechtbank onder aanhouding van
iedere verdere beslissing de zaak naar de rolzitting verwezen voor het nemen
van een akte door S. Bij eindvonnis van 25 mei 1988 heeft de Rechtbank het
bestreden vonnis van de Kantonrechter te Utrecht bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft S. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Emmaschool heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het
beroep.

3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep en van het middel in
het incidenteel beroep

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:

(a) Totdat deze bepaling bij de (hierna onder (d) te noemen) Wet van 29 mei
1985 werd ingetrokken, luidde art. N9 lid 1 van de Algemene Burgerlijke
Pensioenwet (ABPW):

“De premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en
Wezenwet van een ambtenaar wordt geheven ter zake van zijn ambtelijk inkomen
voldoet het orgaan voor hem”

(b) Mede als gevolg van de wijze waarop de desbetreffende wetten vaststelling
en afdracht van de premie AOW/AWW regelden, leidde van art. N9 ABPW in
bepaalde situaties ertoe dat het orgaan meer dan het aan premie AOW/AWW
maximaal verschuldigde bedrag voldeed aan de (met inning van deze premie
belaste) belastingdienst en dat dee de door het orgaan te veel betaalde
premie “terugbetaalde” aan de ambtenaar. Dit kon zich onder meer voordoen
wanneer van een echtpaar beide echtgenoten werkzaam waren in een zodanige
positie dat beiden moesten worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van de
ABPW.

(c) In de jaren 1972/1973 is een reeks samenhangende maatregelen genomen om
aan deze als ongerechtvaardigd beschouwde “overcompensatie” een einde te
maken: de Wet gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten (Wet van
9 november 1972, Stb. 650), het Uitvoeringsbesluit beperking meervoudige
overneming AOW/AWW-premie (KB van 21 februari 1973, Stb. 76) (BOPA I), de
krachtens art. 2 BOPA I door de Minister van Binnenlandse Zaken bij schrijven
van 12 december 1972 gegeven uitvoeringsvoorschriften, alsmede het bij
Beschikking van 29 december 1972 (Stcrt. 29 december 1972, no. 253) door de
Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Financien in de
Uitvoeringsbeschikking premieheffing volksverzekeringen 1968 ingevoerde art.
6a.

Later is BOPA I vervangen door BOPA II (KB van 26 september 1979, Stb. 585),
wat tevens leidde tot wijziging van de uitvoeringsvoorschriften, doch deze
wijzigingen zijn in dit geding niet van belang.

Art. 1 lid 1 BOPA I droeg tot uitvoering van art. N9 ABPW geroepen organen
op zorg ervoor te dragen dat ten aanzien van “de betrokkene” in het totaal
niet meer premie wordt voldaan dan ingevolge de AOW en de AWW maximaal
verschuldigd is. Lid 2 voegde daaraan toe dat onder “betrokkene” mede is
begrepen zijn of haar echtgenoot.

(d) De hiervoor onder (c) genoemde voorschriften worden hierna te zamen ook
wel aangeduid als: de “BOPA-regeling”. De BOPA- regeling trad per 1 januari
1973 in werking en heeft gegolden tot 1 juni 1985, de datum van
inwerkingtreding van de Wet afschaffing overneming premie AOW/AWW (Wet van
29 mei 1985, STb. 288). Intussen was reeds per 1 januari 1985 in werking
getreden de Wet invoering gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het
terrein van de premieheffing ingevolge de volksverzekeringen (Wet van 6
december 1984, Stb. 622) waardoor aan de BOPA-regeling voor gevallen als in
dit geding aan de orde haar belang kwam te ontvallen.

e) Voor zover thans van belang kwam de BOPA-regeling voor wat betreft de
hiervoor, aan het slot van (b) aageduide echtparen erop neer dat als eerste
tot het voldoen van de premie werd aangewezen het orgaan dat daartoe
ingevolge art. N9 ABPW was gehouden jegens de man en dat het orgaan dat
jegens de vrouw tot voldoen van de premie was gehouden, aan zijn verplichting
slechts gevolg behoefde te geven in zoverre als eerstbedoeld orgaan niet de
door het echtpaar maximaal verschuldigde premie had voldaan. Dit betekende
dat wanneer dit orgaan in verband met de hoogte van het inkomen van de man
reeds deze maximaal verschuldigde premie had voldaan, het jegens de vrouw tot
voldoen van de premie gehouden orgaan voor haar geen premie aan de
belastingdiens voldeed.

(f) S. was sedert 1 augustus 1978 in dienst van de Emmaschool en als zodanig
ambtenaar in de zin van de ABPW. Haar echtgenoot was toen eveneens ambtenaar
in de zin van de ABPW. Diens ambtelijk inkomen was over de gehele in
aanmerking te nemen periode zodanig dat de Emmaschool in deze periode,
ingevolge de BOPA-regeling, geen premie AOW/AWW voor S. heeft voldaan.

(g) S. vordert in dit geding van de Emmaschool (primair) betaling van de
volledige AOW/AWW premie verschuldigd over het door haar bij de Emmaschool
sedert 1 augustus 1978 genoten salaris. Terwijl zij deze vordering in eerste
aanleg daarop baseerde dat de BOPA-regeling onverbindend was wegens strijd
met art. 119 EEG-verdrag, heeft zij deze onverbindendheid in hoger beroep
mede gebaseerd op strijd met art. N9 ABPW en met art. 1637ij BW. Aan deze
vordering tot nakoming ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de
Emmaschool door niet de premie AOW/AWW voor haar te voldoen jegens haar
wanprestatie heeft gepleegd, immers te kort is geschoten in haar
verplichtingen ingevolge art. N9 ABPW, welke wanprestatie niet kan worden
gerechtvaardig met een beroep op de BOPA-regeling aangezien deze om voormelde
redenen onverbindend is.

(h) De Kantonrechter heeft de vordering van S. afgewezen en de Rechtbank
heeft diens vonnis bekrachtigd.

Tegen dit laatste keert zich het middel.

3.2 Onderdeel 1 van het middel klaagt erover dat de Rechtbank is
voorbijgegaan aan het door S. gedaan beroep op onverbindendheid van de
BOPA-regeling wegens strijd met art. N9 ABPW. Deze klacht berust op de
stelling dat in de BOPA- regeling ter bepaling van de omvang van de
verplichting tot voldoening van de premie AOW/AWW als bedoeld in art. N9 een
ander criterium is aanvaard dan dat waarvan deze wetsbepaling uitgaat:
ingevolge art. N9, aldus de klacht, wordt de omvang van bedoelde verplichting
bepaald door de premie die van de ambtenaar wordt geheven bij wijze van
inhouding, in de BOPA- regeling door de premie die door de ambtenaar is
verschuldigd bij heffing bij wege van aanslag.

De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij steunt op een onjuiste
opvatting van het bepaalde in art. N9. Met de woorden “de premie die (…)
van een ambtenaar wordt geheven” bedoelt deze bepaling uitsluitend de premie
welke de ambtenaar (uiteindelijk) verschuldigd is.

Art. N9 is de opvolger van en, voor zover hier van belang, gelijk aan art.
5 lid 1 van de Wet Pensioenmaatregelen 1963 (Wet van 29 mei 1963, Stb. 210).
In deze wet werd onder meer het bodempensioen krachtens de AOW in het
ambtelijk pensioen geintegreerd. Dat moest, zo drukte de Memorie van
Toelichting het uit, “tot gevolg hebben, dat de ambtenaar wordt ontheven van
de premielast voor de bodempensioenen”; “deze premie dient voor hem te worden
voldaan door zijn werkgever, het desbetreffend overheidsorgaan”; de regering
sprak in dit verband van “overneming” van de bodempremielast” (Bijl. Hand II
1962-1963 7072, nr. 3, blz. 2/3). Tot het vastleggen van dit overnemen
strekte genoemd art. 5 en nadien ook art. N9 (zie de op laatstgenoemde
bepaling gegeven toelichting (Bijl. Hand. II 1964-1965 7980, nr. 4, blz. 32,
1.k.): “Het overnemen van de premie ingevolge de AOW en de AWW die ambtenaren
moeten betalen, is een maatregel die in het verband van de
Pensioenmaatregelen 1963 (…) is genomen en onder de nieuwe wet dient te
worden voortgezet.”).

Tegen deze achtergrond kan art. N9 ABPW niet anders worden verstaan dan dat
deze bepaling het orgaan slechts verplicht tot voldoen van premie voor zover
deze door de ambtenaar (uiteindelijk) is verschuldigd. Deze conclusie vindt
bevestiging in het vijfde lid van art. N9.

3.3. Uit het zojuist overwogene volgt dat ook de overige klachten van het
middel, die alle betrekking hebben op de vraag of de BOPA-regeling
onverbindend is, niet tot cassatie kunnen leiden omdat S. bij deze klachten
geen belang heeft. Uit het onder 3.2 overwogene volgt immers dat, ook al zou
een of meer van die klachten gegrond zijn, na verwijzing niet een andere
beslissing kan volgen dan die waartoe de Rechtbank is gekomen, aangezien niet
kan worden gezegd dat de Emmaschool door gedurende vorenbedoelde periode niet
de AOW/AWW premie voor S. te voldoen jegens haar wanprestatie heeft gepleegd,
en voor toewijzing van de onderhavige, door S. op zodanige wanprestatie
gebaseerde (primaire) vordering tot nakoming geen grond bestaat.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie des dat ieder der partijen
de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Martens, Haak, Roelvink, Boekman, Heemskerk.