Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 november 1991

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Geen recht voor gehuwde vrouwen in (semi-) overheidsdienst alsnog de
premie AOW/AWW te ontvangen die de werkgever in de jaren 1973 tot 1985 niet
voor hen had afgedragen. Geen wanprestatie van de werkgever noch strijdigheid
met art. 119 EEG-verdrag, wanneer de overheid premies volksverzekeringen (die
tot het brutoloon behoren en bij niet-verschuldigd-zijn ook tot het
nettoloon) niet ‘overneemt’ en de afdracht ervan afstemt op wat uiteindelijk
bij aanslag is verschuldigd.

Volledige tekst


De Hoge Raad ging echter voorbij aan artikel 119 EEG-Verdrag en besliste
negatief na een eveneens negatieve conclusie van de advocaat-generaal,
dezelfde persoon die als Nederlandse rechter in het Hof van Justitie in 1981
en in 1984 het sociale-zekerheidskonijn (mede) tevoorschijn had getoverd. De
ambtenarenbonden hadden niet hun heil willen zoeken in weer een verzoek om
een prejudiciele beslissing aan het EG-Hof. Daarom hadden zij hun visie dat
reeds artikel N9, eerste lid, Algemene Burgerlijke Pensioen Wet noopte tot
afdracht voor Bopa-gelaedeerden als voor anderen sterke nadruk gegeven. De
tekst luidde immers in de Bopa-jaren: ‘De premie die ingevolge de Algemene
ouderdomswet en de Algemene weduwen- en wezenwet van een ambtenaar wordt
geheven terzake van zijn ambtelijk inkomen voldoet het orgaan voor hen’.
Heffingstechnisch moet de werkgever de bij wijze van inhouding van de
werknemer geheven premie afdragen, dus ‘voldoen’. De maatstaf van heffing is
zuiver premieloon, in casu ‘het ambtelijk inkomen’. De tekst van artikel 9,
lid 1 slaat dus op de premieheffing bij wijze van inhouding. Daarentegen is
de maatstaf van heffing voor de premieheffing bij wege van aanslag het
premie- inkomen (voor een gehuwde man in die periode tevens bestaand uit het
premie-inkomen van zijn vrouw), waarin het ambtelijk inkomen niet meer
afzonderlijk is terug te vinden. Voor gehuwde vrouwen zou nimmer premie
hoeven te worden afgedragen, want die zijn bij aanslag niet premieplichtig.
En hoe zou het orgaan de aanslag van de ambtenaar/werknemer (met al die
cijfers die hem of haar persoonlijk treffen op de acceptgiro) kunnen voldoen?
Heffingstechnisch ontbreekt daarvoor de mogelijkheid. De Minister van
binnenlandse zaken was van die onmogelijkheid ook op de hoogte, want in de
Bopa- instructiecirculaire van 12 december 1972 schrijft hij de werkgevers
voor een aanslag, die een ambtenaar was opgelegd omdat te weinig premie
AOW/AWW over zijn ambtelijk inkomen was afgedragen, NIET te voldoen, maar te
vergoeden onder inhouding van loonbelasting volgens het bijzonder tarief. Zo
kreeg de ambtenaar dikwijls niet eens de helft netto vergoed om zijn aanslag
ZELF te voldoen; grotendeels uit eigen zak.

Niettemin was de Hoge Raad van oordeel dat de door de overheidswerkgevers
‘overgenomen’ premie AOW/AWW de bij wege van aanslag geheven premie was. ‘Ik
rotzooi maar wat aan in deze barbaarse tijd’, de roemruchte lijfspreuk van
Karel Appel, lijkt in de Bopa-kwestie de leidraad te zijn geweest van de
wetgever alsmede van de nationale rechters – met als gunstige uitzonderingen
de kantonrechter en de rechtbank – en de EG-rechter. Misschien kan het
Studiecentrum Rechtspleging eens een cursus geven voor leden van de
rechterlijke macht.

Hieke Snijders-Borst

Rechters

Mrs Martens, Haak, Roelvink, Boekman, Heemskerk.