Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 november 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Gedaagde is van zijn werkplek verwijderd omdat hij zich heeft misdragen,
seksuele intimidatie.
Dit dient slechts te gebeuren na een behoorlijke afweging
van belangen.

Eiser is ervan uitgegaan dat gedaagde ontuchtige handelingen met een of
meerdere minderjarige vrouwelijke stagiaires zou hebben gepleegd tijdens de
werksituatie. Eiser heeft dit niet verder onderzocht.

Volgens de raad heeft eiser de belangen niet op behoorlijke wijze
afgewogen en derhalve kan het bestreden besluit niet worden gehandhaafd.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 15 september 1988 is gedaagde als dierenverzorger te
werk gesteld op de kinderboerderij X te Rotterdam.

Het Ambtenarengerecht te Rotterdam heeft dit besluit bij uitspraak van 9
november 1989, nr. AW 1988/609 B3 nietig verklaard.

Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 7 november 1991. Eiser
heeft, na ambtshalve oproeping zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. B.M.
van der Meide, juridisch adviseur bij de Bestuursdienst Rotterdam, H. Haven,
hoofd stafafdeling Beleidsontwikkeling en Planning, drs. H. Postema, hoofd
stafafdeling Personeels- en Organisatiezaken en Informatievoorziening, en
mevr. B. van Hassel – van Roon, destijds medewerkster Directie personeel en
organisatie. Gedaagde, ambtshalve opgeroepen, is in persoon verschenen,
bijgestaan door mr. R.E.N. Ploum, advocaat te Rotterdam.

II. Motivering

Gedaagde was sinds 1970 als dierenverzorger werkzaam op de
kinderboerderij Y. In juni 1987 werd gedaagde in voorlopige hechtenis genomen
op verdenking van een zedendelict. Daarop volgden verschillende
schorsingsbesluiten. In juli 1988 besloot de Officier van Justitie tot een
voorwaardelijke niet-vervolging met een proeftijd van 2 jaren, waarop gedaagde
verzocht de schorsing op te heffen. Dit geschiedde bij brief van 15 september
1988.

In die brief waren verschillende besluiten vervat, waaronder het in dit
geding bestreden besluit, te weten de beeindiging van gedaagdes werkzaamheden
op Y en te werk stelling op X.

De eerste rechter heeft het bestreden besluit aangemerkt als een
overplaatsing als bedoeld in art. 111 van het Ambtenarenreglement van de
gemeente Rotterdam en, na te hebben geconstateerd dat niet was voldaan aan het
voorschrift dat de ambtenaar over de voorgenomen overplaatsing moet worden
gehoord, het besluit wegens dat gebrek nietig verklaard. De Raad overweegt het
volgende.

Gedaagdes bekwaamheid voor de werkzaamheden op Y is niet in geding.
Evenmin liggen aan de te werk stelling op X overwegingen van organisatorische
aard ten grondslag. Het bestreden besluit is uitsluitend gemotiveerd met een
verwijzing naar gedaagdes misdraging, de door kranteberichten gevoede opspraak
en de verwerping van gedaagdes gedrag door zijn collega’s.

Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient het daadwerkelijk
verwijderen van een ambtenaar van zijn werkplek te berusten op een behoorlijke
afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen.

Daarbij dient dan een afweging plaats te vinden waarin onder andere de
aard en de ernst van de aan de maatregel ten grondslag liggende feiten en het
met die maatregel beoogde doel moeten worden betrokken, alsmede de
repercussies van de betreffende feiten voor de functievervulling van de
ambtenaar en voor de ambtelijke dienst, de schade die eventueel is of bij
voortzetting van de werkzaamheden mogelijk zal worden toegebracht aan het
aanzien van die dienst en de nadelige gevolgen voor betrokkene zelf, waaronder
diens belang bij het voorlopig normaal voortzetten van zijn gewone
werkzaamheden. Daarbij zal aan het morele oordeel en de reacties van collegae
slechts een ondergeschikte betekenis toekomen. De hierbedoelde afweging heeft
naar ’s Raads oordeel onvoldoende plaats gevonden.

Eiser is er van uitgegaan, dat gedaagde ontuchtige handelingen met een
of meerdere minderjarige vrouwelijke stagiaires zou hebben gepleegd en dat
deze handelingen tijdens de werksituatie zouden hebben plaats gevonden. Eiser
heeft deze berichten evenwel niet op hun juistheid doen onderzoeken.

Ter terechtzitting heeft gedaagde gesteld, dat hij eenmaal seksueel
contact met een stagiaire heeft gehad doch dat dit een meerderjarige stagiaire
betrof en dat dit weliswaar op de kinderboerderij maar op een avond buiten de
normale werktijden is gebeurd. Van de zijde van eiser is dit door gebrek aan
inzicht in het gebeurde niet tegengesproken.

Van die zijde werd dit meerdere inzicht in de feitelijke toedracht ook
niet nodig geacht omdat eiser in de ontstane rumor een toereikend dienstbelang
aanwezig achtte gedaagde van Y te verwijderen. Door de benadering was eiser
naar ’s Raads bevinden onvoldoende in staat zich een evenwichtig oordeel over
de gerechtvaardigheid van de getroffen maatregel te vormen en kon hij ook de
kranteberichten niet op hun juiste waarde inschatten.

Dat gedaagde zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt
staat ook voor de Raad vast.

Dat heeft eiser evenwel niet kunnen ontheffen van de plicht tot
belangenafweging als bovenvermeld. Eiser heeft deze afweging in onvoldoende
mate verricht, met het gevolg, dat het bestreden besluit niet kan worden
gehandhaafd.

Het bovenstaande brengt mede, dat de vraag naar de toepasselijkheid van
art. 111 van het Ambtenarenreglement buiten beschouwing kan blijven. Wel zij
ter vermijding van misverstand opgemerkt, dat de nietigheid van het in dit
geding bestreden besluit geen gevolgen heeft voor eventuele latere in het
kader van reorganisatie plaats gevonden hebbende te werk stellingen.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt, zij het op andere gronden, de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Boesjes, Janssen, De Vrey