Instantie: Staatssecretaris van Justitie, 8 november 1991

Instantie

Staatssecretaris van Justitie

Samenvatting


In Iran is er volgens de Staatssecretaris van Justitie wel sprake van
een systematische discriminatie van vrouwen maar geen sprake van een
escalerend patroon van pejoratieve bejegening, ten gevolge waarvan het alleen
mogelijk is in leven te blijven door zich te buigen voor talloze, voor vrouwen
wezensvreemde regels. Geen vervolging op grond van sekse.

Volledige tekst

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,

Op 22 juni 1987 is door mr. W.J. van Bennekom namens de vreemdeling
E.H., van Iraanse nationaliteit, geboren 23 december 1960, een verzoek om
herziening ingediend.

De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken heeft 18 maart 1991 een
advies uitgebracht, strekkende tot afwijzing van het herzieningsverzoek.

De vreemdeling is op 19 november 1986 Nederlands binnengereisd en heeft
zich op 20 november 1986 aangemeld bij het hoofd van plaatselijke politie te
Haarlemmermeer en heeft aldaar zowel een verzoek om toelating als vluchteling
als een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf als
asielgerechtigde ingediend.

Betrokkene is op 20 november 1986 in de gelegenheid gesteld de
asielaanvraag nader toe te lichten.

Van dit verhoor is een rapport opgesteld.

Het rapport van gehoor en de inhoud van het dossier moeten als hier
ingelast worden beschouwd.

Voornoemde verzoeken zijn bij beschikking van de Staatssecretaris van
Justitie d.d. 15 april 1987 afgewezen, die op 9 juni 1987 aan de vreemdelinge
in persoon is uitgereikt.

De vreemdelinge heeft bij verzoekschrift d.d. 22 juni 1987 dat op 23
juni 1987 door de Staatssecretaris van Justitie is ontvangen, om herziening
verzocht. Vervolgens heeft de vreemdelinge op grond van het bepaalde bij
artikel 34, tweede lid, van de Vreemdelingenwet beroep op de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State ingesteld, welk beroep zij in december 1989
heeft ingetrokken.

Bij schrijven d.d. 24 mei 1990 is door mij een vergunning tot verblijf
zonder beperkingen aan de vreemdelinge verleend, laatstelijk geldig tot 20
november 1991. Mitsdien staat thans hogergenoemd herzieningsverzoek, voorzover
gericht tegen de weigering de vreemdelinge als vluchteling toe te laten, ter
beoordeling.

Betrokkene is verschenen ter zitting van de eerste subcommissie van de
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken d.d. 18 maart 1991 en is aldaar,
bijgestaan door haar gemachtigde mr. W.J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
in de gelegenheid gesteld haar belangen te bepleiten.

Als tolk in de Perzische taal is opgetreden M.N., wonende te
Leiderdorp.

De Vertegenwoordiger in Nederland van de Hoge Commissaris van de
Verenigde Naties voor de Vluchtelingen is in de gelegenheid gesteld zijn
zienswijze omtrent de zaak kenbaar te maken.

Van het gehoor van de vreemdelinge door de eerdergenoemde commissie is
een verslag gemaakt dat eveneens als hier ingelast dient te worden beschouwd.

De vreemdelinge doet haar verzoek om toelating als vluchteling – kort
samengevat – steunen op de grond dat zij vreest bij terugkeer naar haar land
van herkomst als vrouw te zullen worden vervolgd.

De vreemdelinge heeft met betrekking tot dit verzoek tegenover de
contactambtenaar onder meer het volgende verklaard. Zij is nooit lid van of
actief geweest voor een politieke partij of beweging. Zij wordt niet door de
Iraanse autoriteiten gezocht. Zij heeft Iran verlaten omdat er voor vrouwen in
haar vaderland geen rechten bestaan. Vrouwen moeten zich houden aan de
Islamitische wetten, waarvan de naleving wordt gecontroleerd door Islamitische
Comite’s. Zij is eind december 1982 en in de zomer van 1985 door
respectievelijk het Comite van Sallah en het Comite van Monkaraat aangehouden,
omdat zij haar hoofddoek niet volgens de regels droeg en haar haar
gedeeltelijk zichtbaar was. Na 20 respectievelijk 45 minuten is zij weer in
vrijheid gesteld. Een derde aanhouding, door het Comite van Monkaraat, hield
verband met het feit dat zij, tegen de Koranregels in, haar nagels wit gelakt
had. Dit keer werd zij na 30 minuten in vrijheid gesteld. Zij is tijdens haar
aanhoudingen nimmer mishandeld.

Zij heeft haar vaderland op 14 november 1986, samen met haar vriendin,
per vliegtuig vanuit Teheran verlaten. Zij heet een keer eerder – in
oktober 1984 – met voornoemde vriendin geprobeerd uit Iran te vluchten. Zij
waren toen 13 dagen in Turkije met de bedoeling van daaruit verder te
vluchten, hetgeen niet is gelukt, waarna zij naar Iran zijn teruggekeerd.

In de nadere gronden behorend bij haar herzieningsverzoekschrift van 22
juni 1987 heeft de vreemdelinge vorenstaande verklaringen als volgt
aangevuld.

In Iran worden de fundamentele rechten van vrijheden van vrouwen, die
zich – al dan niet om politieke redenen – niet aan de van overheidswege
gestelde en streng gecontroleerde regels willen houden, zodanig ingrijpend
beperkt, dat sprake is van systematische discriminatie naar geslacht. In dit
verband wordt gewezen op de artikelen, 2, 17 en 19 van het Verdrag van New
York. Indien, zoals in haar geval, voorts sprake is van een escalerend patroon
van pejoratieve bejegening, ten gevolge waarvan het alleen mogelijk is in
leven te blijven door zich te buigen voor talloze, voor vrouwen, wezensvreemde
regels, is sprake van vervolging.

Bij schrijven van 11 december 1989 heeft de gemachtigde van de
vreemdelinge een copie van een aan hogergenoemde vriendin van de vreemdelinge
toegezonden copie van een oproep om voor een Islamitische Rechtbank te
verschijnen, overgelegd.

Ter zitting van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken heeft de
vreemdelinge onder meer nog verklaard dat zij is beperkt in haar mogelijkheden
tot studie, werk en leven als – westers georienteerde – vrouw, alsmede dat zij
in 1983 als gevolg van de spanningen van de onderdrukking een hartaanval heeft
gehad, hetgeen in Iran bij vele jongeren voorkomt. Voorst heeft zij verklaard
dat zij drie keer heeft meegedaan aan een demonstratie voor de rechten van de
vrouw in Iran, hetgeen de autoriteiten niet bekend is. Tenslotte heeft zij
verklaard dat haar familie in Iran vanwege haar vertrek geen problemen heeft
ondervonden.

In dit geval is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van
de bovengenoemde commissie, in de politieke situatie in iran geen grond
gelegen om aan te nemen dat van de vreemdelinge niet in redelijkheid kan
worden verlangd dat zij naar dit land terugkeert.

Zij is er ook overigens niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in
haar land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging, zoals
bedoeld in art. 1(A) van het Vluchtelingenverdrag van Geneve van 28 juli 1991,
zoals dit Verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967,
en art. 15 van de Vreemdelingenwet.

Daartoe wordt als volgt overwogen.

Met hetgeen door en namens de vreemdelinge is aangevoerd, is zij er niet
in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in Iran gegronde reden heeft/had te
vrezen voor vervolging als bedoeld, op grond van het behoren tot het
vrouwelijk geslacht. Hierbij is in aanmerking genomen dat er onvoldoende
aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat in Iran een systematische
vervolging door de autoriteiten plaatsvindt van vrouwen, behorend tot de groep
als door de vreemdelinge gesteld. Dat vrouwen, zoals de vreemdelinge, die zich
in Iran niet naar de Islamitische regels willen schikken, onder als moeilijk
aan te merken omstandigheden moeten leven, levert op zichzelf geen grond op
voor het oordeel dat de vreemdelinge als vluchteling behoort te worden erkend.
Mitsdien is het aan de vreemdelinge om, in het licht van over de in Iran
algemeen bekende feiten en omstandigheden, aannemelijk te maken dat zij, op
grond van haar persoonlijke omstandigheden, een dergelijke vrees koestert.
Hierin is zij onvoldoende geslaagd.

De verklaringen met betrekking tot haar aanhouding in december 1982 en
haar twee aanhoudingen in 1985 vanwege het zich niet houden aan de
voorschriften van de Islamitische wetten leiden niet tot een ander oordeel, nu
deze aanhoudingen naar haar verklaring elke keer zeer korte tijd hebben
geduurd en haar daarbij gen voorwaarden zijn opgelegd en zij niet in staat van
beschuldiging is gesteld.

Voorts is gesteld noch gebleken dat zij in de tussen de arrestaties in
gelegen periodes en na de laatste detentie problemen van de kant van de
autoriteiten heeft ondervonden c.q. dat de autoriteiten in die periodes
verscherpte aandacht voor de vreemdelinge hebben gehad. Haar verklaringen ter
zitting van de bovengenoemde commissie dat zij haar werk voor 1983 heeft
beeindigd op verzoek van haar werkgever, omdat hij het vervelend vond dat zij
op haar werk werd gecontroleerd op naleving van de zedenwet, alsmede dat zij
als vrouw niet de door haar gewenste studierichting economie doch slechts een
studie als verpleegkundige of gynaecoloog kan kiezen, leiden niet tot een
ander oordeel, nu niet geoordeeld kan worden dat zij door die maatregelen –
indien opgelegd – zodanig ernstig in haar bestaansmogelijkheden is beperkt,
dat gesproken kan worden van vervolging als bedoeld. In elk geval zijn
voormelde problemen van de vreemdelinge, noch op zichzelf, noch bij elkaar
genomen, van zodanig ernstige aard dat sprake is van vervolging in de hiervoor
bedoelde zin. De – eerst ter zitting van de bovengenoemde commissie naar voren
gebrachte – stelling dat zij de onderdrukking van vrouwen niet aankon en in
1983 ten gevolge van spanningen een hartaanval heeft gehad, leidt evenmin tot
het oordeel dat zij als vluchteling erkend dient te worden.

Voor zover de vreemdelinge onvrede heeft met het in Iran bestaande
fundamentalistische systeem, wordt overwogen dat die enkele grond niet leidt
tot vluchtelingschap.

Tenslotte wordt nog overwogen dat de vreemdelinge geen lid is geweest
van een politieke partij die zich verzet(te) tegen het Iraanse regime en gaan
activiteiten voor een politieke partij heeft verricht, zodat niet kan worden
geoordeeld dat zij zich in dat opzicht als politiek tegenstander van bedoeld
regime heeft geprofileerd. Zij heeft weliswaar ter zitting van de
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken verklaard dat zij drie keer heeft
deelgenomen aan demonstraties voor de rechten van de vrouw, doch dat leidt
niet tot een ander oordeel, nu dit, naar haar verklaring, de autoriteiten niet
bekend is en zij voorts heeft verklaard dat zij niet door de Iraanse
autoriteiten wordt gezocht, alsmede dat haar familie in Iran geen problemen
vanwege haar vertrek heeft ondervonden.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van eerdergenoemde
Commissie, is onvoldoende aannemelijk dat betrokkene in haar land van herkomst
gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging zoals bedoeld in artikel 1(A)
van het Vluchtelingenverdrag van Geneve van 28 juli 1951, zoals dit Verdrag is
gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, en artikel 15 van de
Vreemdelingenwet.

Deze beschikking is genomen met inachtneming van hetgeen is bepaald bij
en krachtens de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, nr. 40) en voorzover het betreft
de toelating als vluchteling in overeenstemming met de Minister van
Buitenlandse Zaken.

BESLUIT:

1. het verzoek om herziening af te wijzen.

Rechters

Namens de Staatssecretaris van Justitie, K. Rooze