Instantie: Centrale Raad van Beroep, 15 augustus 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Aan gedaagde is terzake van haar sinds 1973 bestaande volledige
arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de AAW naar rato van 80 tot 100
procent arbeidsongeschiktheid toegekend met ingang van 24 april 1988, een jaar
voor de melding van de arbeidsongeschiktheid. De beslissing van de Detam dat
in casu geen sprake is van een bijzonder geval, heeft de Raad van Beroep
vernietigd. In hoger beroep is de Detam op haar standpunt teruggekomen en
heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad over de
ingangsdatum van de AWW-uitkering voor weduwnaren van 30 januari 1991 (RN
1991, 161) besloten dat ook in het geval van arbeidsongeschikte gehuwde
vrouwen die na de uitspraak van de Centrale Raad van 5 januari 1988 (RN 1988,
2) alsnog een AAW-uitkering hebben aangevraagd, sprake is van een bijzonder
geval. De Centrale Raad heeft in hoger beroep de uitspraak bevestigd en
geoordeeld dat er sprake is van een bijzonder geval. Over de terzake door de
Detam ontwikkelde beleidslijnen heeft de Centrale Raad geen oordeel gegeven.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Eiser is in hoger beroep gekomen van een door de Raad van Beroep te
Arnhem onder dagtekening 13 september 1990 tussen partijen gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.

In een aanvullend beroepschrift zijn de gronden uiteengezet waarop het
hoger beroep berust.

Eiser heeft nadere stukken ingezonden.

Het geding is -gevoegd met twee andere gedingen die bij de Raad zijn
geregistreerd onder de nummers AAW 1990/198 en 287, en waarin dezelfde
problematiek aan de orde is- behandeld ter terechtzitting van de Raad,
gehouden op 4 juli 1991. Aldaar heeft eiser zich doen vertegenwoordigen door
Mr. H.J. Dijckmeester en Mr. L.E. Mollerus, beiden werkzaam bij eisers
bedrijfsvereniging. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door haar
raadsman Mr. A.C. Cornelissen, advocaat te Apeldoorn.

II. Motivering

Gedaagde, geboren op 22 juni 1948, heeft door middel van een formulier
dat is gedateerd 24 april 1989 eiser in kennis gesteld van haar sedert 1973
bestaande volledige arbeidsongeschiktheid. De directe aanleiding voor gedaagde
tot het doen van deze melding waren de uitspraken van deze Raad van 5 januari
1988, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1988/198, 199 en 200,
waarbij de Raad heeft geoordeeld dat voor de aldaar aan de orde zijnde
aanspraken uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aan
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten (hierna: IVBPR) vanaf 1 januari 1980 rechtstreekse werking niet langer
kan worden ontzegd.

Bij de bestreden beslissing van 7 februari 1990 heeft eiser aan gedaagde
een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van
arbeisongeschiktheid van 80 tot 100%. De ingangsdatum van die uitkering is in
die beslissing vastgesteld op 24 april 1988 (de dag die is gelegen een jaar
voor de melding van 24 april 1989).

Eiser heeft aldus geweigerd gebruik te maken van de hem krachtens de
tweede volzin van het tweede lid van artikel 25 van de AAW gegeven bevoegdheid
voor bijzondere gevallen de uitkering op een vroeger tijdstip te doen ingaan
dan een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag.

Deze weigering berustte op het standpunt dat er in casu geen sprake is
van een bijzonder geval.

De eerste rechter heeft dat standpunt verworpen, de bestreden beslissing
vernietigd en eiser opgedragen een nadere beslissing te nemen.

Na het indienen van het aanvullend beroepschrift is eiser evenwel van
zijn standpunt teruggekomen. Eiser heeft daaromtrent de volgende toelichting
gegeven:

‘Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep zich in zijn uitspraken van
30 januari 1991 uitgesproken over het beleid van de Sociale Verzekeringsbank
ten aanzien van art. 25 lid 5 AWW, betreffende de pensioentoekenning aan
weduwnaars met terugwerkende kracht. In de aan de orde zijnde gevallen is de
CRvB van oordeel dat wel sprake is van een bijzonder geval, waarbij het de SVB
vrij staat om, gelet op de discretionaire aard van de bevoegdheid langere
terugwerkende kracht te verlenen, voor de betreffende groep weduwnaars een
beleid te ontwikkelen aangaande de (wijze van) hantering van die bevoegdheid.
De CRvB heeft daaromtrent opgemerkt zich te kunnen verenigen met een beleid,
inhoudende dat slechts een eerdere (dan 1 jaar voor de aanvraagdatum)
ingangsdatum van de uitkering vastgesteld wordt, indien er anders sprake zou
zijn van een bijzondere hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.

Naar ons oordeel hebben de betreffende uitspraken van de CRvB ook
consequenties voor onze beleidsuitgangspunten aangaande de toepassing van art.
25 lid 2 AAW voor de categorie gehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt geworden
voor 1 januari 1979. Gelet op de overeenkomsten tussen de positie van bedoelde
weduwnaars en gehuwde vrouwen dient naar ons oordeel alsnog te worden
aangenomen dat in onze zaken sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in
art. 25 lid 2 AAW.

Dit laatste betekent echter niet dat de betreffende verzekerden zonder
meer in aanmerking zullen worden gebracht voor een AAW- uitkering met een
langere terugwerkende kracht. Wij zijn daarom thans bezig een beleid te
ontwikkelen aan de hand waarvan per geval -rekening houdende met bijzondere
omstandigheden- kan worden beoordeeld of sprake is van bijzondere hardheid
jegens de uitkeringsgerechtigde. Alleen indien een zodanige hardheid bestaat
zal er aanleiding bestaan tot een langere terugwerkende kracht te beslissen.’

De Raad overweegt het volgende.

De Raad stelt voorop de regeling van art. 25, tweede lid voor gevallen
als het onderhavige op zichzelf niet in strijd te achten met het IVBPR, en met
name niet met art. 2 van dit verdrag, reeds omdat art. 25, tweede lid het
honoreren van aanspraken als thans in geding, ook met een verdergaande
terugwerkende kracht dan een jaar, op zichzelf niet onmogelijk maakt.

Eiser heeft in casu terecht tot uitgangspunt genomen dat 24 april 1989
de dag is waarop de aanvraag om uitkering ingevolge de AAW is ingediend en dat
ingevolge de eerste volzin van het tweede lid van art. 25 van de AAW de
uitkering in beginsel niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor 24 april
1989.

De Raad stelt vervolgens vast dat tussen partijen thans niet meer in
geschil is dat er in casu sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de
tweede volzin van art. 25, tweede lid. De Raad vindt geen grond om anders te
oordelen en gaat er dan ook van uit dat voor eiser de bevoegdheid aanwezig was
om de uitkering voor 24 april 1989 te doen ingaan.

Ten aanzien van de gebruikmaking van die discretionaire bevoegdheid
heeft eiser recentelijk algemene beleidslijnen vastgesteld, welke de
gemachtigden van eiser ter terechtzitting van de Raad hebben geschetst. Eiser
is voornemens aan de hand van deze beleidslijnen tot een herbeoordeling van
onder meer het onderhavige geval te komen.

Gelet op dit voornemen komt het de Raad aangewezen voor de aangevallen
uitspraak, waarin de bestreden beslissing is vernietigd en opdracht voor een
nadere beslissing is gegeven, in stand te laten, zij het met enige wijziging
van gronden. Voor het reeds thans geven van een oordeel over de
aanvaardbaarheid van de geschetste beleidslijnen, als door eiser gevraagd,
ziet de Raad geen aanleiding, reeds omdat het geven van een oordeel over
beleidslijnen in abstracto, zonder aan de rechter in een gerechtelijke
procedure voorgelegde beslissingen die daarop worden geent, niet tot ’s Raads
taak behoort.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in
artikel 80a, tweede lid, van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat van eiser
een recht van ƒ 200,– dient te worden geheven.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verstaat dat van eiser een recht van ƒ 200,– zal worden geheven.

Rechters

Mrs S.V. Hoogendijk-Deutsch, voorzitter, mrs N.J. Haverkamp en G.A.J.van den Hurk, leden