Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 9 augustus 1991

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


De Staatssecretaris van Justitie heeft het verzoek om
geslachtsnaamswijziging afgewezen. Appellante heeft vervolgens AROB-beroep
ingesteld. De Afdeling kan in het arrest van de Hoge Raad van 1 november 1985
geen antwoord voor afwijzing van geslachtsnaamswijziging vinden. Volgens de
Afdeling is uit de richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging af te leiden dat
er een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend aan de eenheid van
naamsvoering binnen het gezin.

Volledige tekst

Bij besluit van 15 december 1988 heeft verweerder het verzoek van
appellante om wijziging van de geslachtsnaam van haar minderjarige zoon Benito
in R. afgewezen. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 5 januari 1989,
ingekomen bij de Raad van State op 6 januari 1989, beroep op grond van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen ingesteld bij de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State. Bij schrijven van 23 maart 1989 heeft
appellante haar beroep gemotiveerd.

Dit schrijven is aan deze uitspraak gehecht.

Het beroepschrift van appellante is met toepassing van artikel 11,
eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen aan
de Minister van Justitie toegezonden met uitnodiging om binnen veertien dagen
schriftelijk te verklaren of dit beroepschrift als bezwaarschrift zal worden
aangemerkt en als zodanig in behandeling zal worden genomen.

Op dit verzoek is niet binnen de gestelde wettelijke termijn
gereageerd.

Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 23 augustus 1989 en
verweerschrift ingediend.

Het geschil is op 21 mei 1991 behandeld in een openbare vergadering van
de Afdeling, waarin appellante en verweerder, bij monde van hun
vertegenwoordigers, hun standpunten nader hebben uiteengezet.

In rechte:

Ingevolge art. 7, eerste lid, van Boek I van het Burgerlijk Wetboek kan
de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek of op verzoek van zijn
wettelijk vertegenwoordiger door de Koning worden gewijzigd. In het vijfde lid
van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij algemene
maatregel van bestuur regelen worden gesteld betreffende de wijze van
indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste lid bedoeld. Bij
Koninklijk Besluit van 9 december 1969 (Stb. 544), zoals nadien gewijzigd, en
opnieuw vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 23 december 1987 (Stb. 609) tot
vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van het
laatstgenoemd artikellid, dat kan worden aangehaald als ‘Regelen betreffende
verzoeken tot naamswijziging en tot naamsvaststelling’, is de Minister van
Justitie belast met de voorbereidende behandeling van zodanige verzoeken. Hij
is daarbij tevens gemachtigd om het verzoek af te wijzen, indien hij meent dat
het niet voor inwilliging in aanmerking komt.

De Staatssecretaris van Justitie heeft bij beschikking van 1 januari
1989 (Stcrt. 1989, 1) vastgesteld dat de ‘Richtlijnen voor
geslachtsnaamswijziging 1989′ (hierna te noemen de richtlijnen). De
richtlijnen zijn op 1 februari 1989 in werking getreden en worden vanaf dat
moment ook toegepast op voor de inwerkingtreding reeds ingediend, maar nog
niet afgehandelde verzoeken.

Bij de Officiele mededeling no. 12 (gepubliceerd in Het Personeel
Statuut van mei/juni 1985) is door de Permanente Commissie van advies voor
zaken van de burgerlijke stand en voor nationaliteitsaangelegenheden het
standpunt ingenomen dat – samengevat – ingeval een kind naast de Nederlandse
nationaliteit tevens een (of meer) andere nationaliteit(en) bezit, de ouders
van dat kind hier te lande zijn gevestigd en de Nederlandse nationaliteit de
effectieve nationaliteit van het kind is, de ambtenaar van de burgerlijke
stand in beginsel van de geslachtsnaam naar Nederlands recht kan uitgaan,
tenzij in feite al een ander naamstatuut is gevestigd, bijvoorbeeld indien uit
het huwelijk van de ouders al een of meer kinderen zijn geboren. In dat
laatste geval leek het de Commissie verantwoord de eenheid van naam te laten
prevaleren en het tweede en volgende kind onder dezelfde geslachtsnaam in te
schrijven als het eerste kind van de ouders.

Naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 1 november 1985 (NJ
1986, no. 603) is voornoemde Commissie een ander standpunt gaan innemen en is
uitgevaardigd de Officiele mededeling no. 13 (gepubliceerd in Het Personeel
Statuut van november/december 1986). Daarin is, voorzover te dezen van belang,
verzocht om ook in het hiervoor omschreven uitzonderingsgeval het Nederlandse
recht toe te passen voor de bepaling van de geslachtsnaam.

Appellante (T. van V.) is van Nederlandse nationaliteit en gehuwd met C.
F., van Spaanse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
Het oudste kind heeft bij de geboorte op grond van de toenmalige Spaanse en
Nederlandse nationaliteitswetgeving uitsluitend de Spaanse nationaliteit
verkregen, hetgeen met zich brengt dat dit kind de (naar Spaans recht
bepaalde) geslachtsnaam F. van V. heeft verkregen. Het jongste kind, geboren
op 18 januari 1985, heeft in verband met een wijziging van de Nederlandse
nationaliteitswetgeving (naast de Spaanse) ook de Nederlandse nationaliteit
verworven.

Aanvankelijk was voor wat betreft laatstbedoeld kind in de geboorteakte
als geslachtsnaam vermeld F. van V., doch op last van de Officier van Justitie
van 29 maart 1985 is dit verbeterd in F. R., onder welke naam dit kind ook in
het persoonsregister is opgenomen.

In geschil is thans de afwijzing van het verzoek om de geslachtsnaam van
laatstbedoeld kind te wijzigen in F. van V.

Verweerder heeft uiteengezet dat de richtlijnen niet voorzien in het
onderhavige geval. Voor inwilliging buiten de richtlijnen om bestaat voor
verweerder slechts aanleiding indien zich een bijzonder geval voordoet,
namelijk indien voor betrokkene zodanige belangen op het spel staan dat het
verzoek in redelijkheid niet kan worden afgewezen. Afwijking in andere
gevallen dan het evengenoemde acht verweerder strijdig met het huidige
wettelijke naamrecht.

Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat in vorenbedoelde
Officiele mededeling no. 13 aan ambtenaren van de burgerlijke stand is
geadviseerd om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Overeenkomst van
Munchen inzake het recht dat van toepassing is op de geslachtsnamen en
voornamen (Trb. 1981, 72), door inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht
namen in gevallen waarin er sprake is van een bipatride status en een
afwijkend naamstatuut volgens de andere nationaliteit, in een kantmelding op
de geboorteakte van dat afwijkende naamstatuut mededeling te doen. Naar de
mening van verweerder kan hiermede tegemoet worden gekomen aan de wens van
appellante. In het onderhavige geval heeft een zodanige kantmelding ook
plaatsgevonden. Overigens heeft verweerder nog gesteld dat het betrokkene vrij
staat de gewenste naam in het maatschappelijke verkeer te gebruiken. Slechts
bij officiele gelegenheden moet de wettelijke geslachtsnaam worden opgegeven.

De Afdeling stelt voorop dat zij niet vermag in te zien dat
eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad zou dwingen tot afwijzing van het
voorliggende verzoek om naamswijziging.

In dit arrest is uitgemaakt dat de vraag onder welke naam een persoon
van Nederlandse nationaliteit behoort deel te nemen aan het rechtsverkeer hier
te lande moet worden beantwoord naar Nederlands recht, ook al heeft die
persoon tevens een vreemde nationaliteit, waarbij niet ter zake doet welke
nationaliteit de effectieve is. In dit arrest kan geen antwoord worden
gevonden op de vraag of in een geval als het onderhavige de geslachtsnaam naar
Nederlands recht voor wijziging in aanmerking kan komen.

Die vraag zal in de eerste plaats moeten worden beantwoord aan de hand
van de richtlijnen.

Niet gebleken is dat bij het opstellen van de richtlijnen is gezien naar
de problematiek zoals die zich in het onderhavige geval voordoet. Wel valt uit
de strekking van en de toelichting op de richtlijnen af te leiden dat – waar
door een verschil in naam in een gezin vaak als hinderlijk ervaren vragen
worden opgeroepen bij derden – in het belang van het kind een zwaarwegend
gewicht dient te worden toegekend aan de eenheid van naamsvoering binnen het
gezin.

De Afdeling merkt voorts op dat in dit geval geen advies van de Raad
voor de Kinderbescherming is ingewonnen. Een dergelijk advies was wel
voorhanden in de eveneens ter zitting van 21 mei 1991 behandelde zaak no.
R02.89.2530 ten name van L.M.J. B. y G., in welke zaak zich een gelijkliggende
geslachtsnaamproblematiek voordoet. In dat advies is gesteld dat een
afwijkende familienaam voor het betrokken kind naar buiten toe tot verkeerde
interpretaties zou kunnen leiden, waardoor dit kind alleen door zijn naam ten
onrechte een uitzonderingspositie inneemt in het gezin. Vasthouden aan de
richtlijnen zou, aldus de Raad, betekenen dat de eenheid van naamgeving in het
gezin verbroken wordt, zonder dat daar een voor het kind invoelbare reden aan
ten grondslag ligt. De Raad heeft voorts de naamswijziging alleszins in het
belang van het betrokken kind geacht en gemeend dat er bijzondere
omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het betreffende verzoek
ingewilligd zou moeten worden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter
zitting meent de Afdeling dat de omstandigheden van het voorliggende geval
niet zodanig verschillen van die welke zich voordeden in de zaak no.
R02.89.2530, dat het aannemelijk is dat de Raad voor de Kinderbescherming,
ware hij over het thans in geding zijnde verzoek gehoord, tot een andere
conclusie zou zijn gekomen.

In het licht van het vorenstaande acht de Afdeling geen dwingende reden
aanwezig om de onderhavige situatie, waarin kinderen van dezelfde ouders en
geboren staande hetzelfde – in stand gebleven – huwelijk verschillende
geslachtsnamen dragen, in stand te houden. Daarnaast is niet gebleken dat de
kanttekening bij de geboorteakte die in dit geval is gemaakt, ertoe heeft
kunnen leiden dat het jongste kind van appellante onder de naam F. van V. –
bijvoorbeeld – in het bevolkingsregister kon worden ingeschreven. Een en ander
klemt te meer nu appellante al sedert tenminste 28 mei 1985 – de datum waarop
appellante voor het eerst verzocht om naamswijziging – doende is de
geslachtsnaam van haar kinderen tot een eenheid te smeden.

Gelet op het vorenstaande, tezamen en in onderling verband bezien, is de
Afdeling van oordeel dat verweerder, bezien naar de stand van zaken ten tijde
van het nemen van het bestreden besluit, bij afweging van de betrokken
belangen niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Dit besluit
dient dan ook te worden vernietigd op de grond, genoemd in art. 8, eerste lid,
onder c, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

De Afdeling merkt bij het vorenstaande nog op dat verweerder bij het
opnieuw beschikken op het verzoek in aanmerking dient te nemen, dat de
mogelijkheid van het plaatsen van een kantmelding als voorzien in de inmiddels
in werking getreden Wet conflictenrecht namen (Stb. 1989, 288) slechts dan een
hernieuwde weigering van de gevraagde naamswijziging zou kunnen
rechtvaardigen, indien zodanige kantmelding het betrokken kind in geen enkel
opzicht – derhalve ook niet bij de door verweerder ter zitting genoemde
officiele gelegenheden zoals de voltrekking van zijn huwelijk – in een gelet
op de eerder omschreven doelstelling van de Richtlijnen minder gunstige
positie zou plaatsen dan wanneer in de gevraagde naamswijziging zou zijn
bewilligd.

Uitspraak:

De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de
Wet op de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 15
december 1988, kenmerk H. Afd. Privaatrecht, Afdeling Nat. en Burg. Staat, no.
N.M. 852/510;

II. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie)
aan appellante het door haar gestorte recht (f 75,–) vergoedt.

Noot

In de kroniek ‘Naam en nationaliteit’ in Nemesis 1987 nr.4 beschreven
wij de lotgevallen van een Nederlandse vrouw die met een Spaanse man huwde.
Wij noemden haar mevrouw Holland en hem de heer Toledo Malaga. Het echtpaar
vestigde zich in Nederland en kreeg in 1983 een kind dat op grond van het toen
nog geldende nationaliteitsrecht alleen de Spaanse nationaliteit verwierf en
zijn achternaam Toledo Holland ontleende aan het Spaanse recht.

Op 18 januari 1985 kreeg het echtpaar een tweede kind, net na de
inwerkingtreding van de nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap.

Op grond van deze wet krijgt het tweede kind twee nationaliteiten: de
Spaanse en de Nederlandse. Mevrouw Holland bewerkstelligt nu dat haar eerste
kind ook de Nederlandse nationaliteit verkrijgt; een mogelijkheid die de
overgangsbepalingen bieden. Dit eerste kind behoudt echter de naam Toledo
Holland, maar op bevel van de officier van justitie wordt deze naam later
gewijzigd (verbeterd sic!) in Toledo Malaga, de achternaam van zijn Spaanse
vader. Met andere woorden, voor het eerste kind is voor de naamsverkrijging
het Spaanse naamrecht toegepast, voor het tweede kind het Nederlandse
naamrecht.

Nu had de officier van justitie dit (op 29 maart 1985) helemaal niet
behoeven te doen. De Permanente Commissie van advies voor de zaken van de
Burgerlijke Stand en voor nationaliteitsaangelegenheden bracht in maart 1985
namelijk een officiele mededeling nr. 12 uit, op grond waarvan nu juist het
tweede kind de achternaam Toledo Holland had behoren te houden.

De Commissie onderschrijft hiermee het uitgangspunt van een achternaam
per gezin (Het Personeel Statuut, mei 1985, pag. 40). Mevrouw Holland,
verbaasd en verontwaardigd dat de achternaam van haar kind plotsklaps is
veranderd, start een naamswijzigingsprocedure die ruim zes jaar duurt.
Gedurende haar speurtocht in de Haagse bureaucratie gebeurt het volgende.

In 1987 komt de Commissie terug op haar mededeling nr. 12 uit 1985 en

zoekt nu in officiele mededeling nr. 13 de ambtenaren van de Burgerlijke
Stand het bij bipatriden anders te gaan doen.

De Commissie is van mening dat onder andere op grond van HR 1 november
1985, NJ 1986, 603 Bon/Lastovkova en de (pas in 1989) in werking zullende
treden Overeenkomst van Munchen, het bipatride kind zijn achternaam voortaan
altijd dient te ontlenen aan zijn vader (Het Personeel Statuut, december
1986). Overigens ging het in het arrest Bon/Lastovkova wel over een bipatride
persoon en ook over een naam, maar daarmee houdt de gelijkenis met de
onderhavige materie op.

Wel onderkent de Commissie op dat moment al dat het gevolg van deze
beleidswijziging zal kunnen zijn dat kinderen uit een gezin met verschillende
nationaliteiten verschillende achternamen krijgen. Over dit bezwaar wordt
tamelijk luchtigjes heengestapt.

De Commissie meent dat dit probleem kan worden opgelost door het kind de
mogelijkheid te geven van een kantmelding op de geboorteakte.

Dit is ook gebeurd bij het tweede kind van mevrouw Holland. Het gevolg
van deze kantmelding is alleen maar dat in Spanje de kinderen dezelfde
achternaam hebben; in Nederland blijven zij verschillend heten.

Wel geeft de Commissie nog het advies als ouders het dan echt zo
vervelend vinden dat hun kinderen niet dezelfde achternaam hebben, dan maar
geslachtsnaamwijziging aan te vragen. Zoals gezegd, mevrouw Holland was
daarmee al in 1985 begonnen.

Nadat het mevrouw Holland na heel veel zoeken, bellen en brieven
schrijven eindelijk is duidelijk geworden hoe men in Den Haag vindt dat de
vork in de steel zit, begint zij een langdurige briefwisseling met het
ministerie van Justitie om via naamswijziging er voor te zorgen dat haar
kinderen beiden dezelfde achternaam krijgen. Hoewel er op dat moment al een
Voorontwerp naamrecht ligt, waarin nu juist het belang van dezelfde naam voor
kinderen uit een gezin wordt aangehangen, wordt het probleem van mevrouw
Holland, of beter gezegd van haar zoon, ook op de afdeling nationaliteit en
Burgerlijke Staat van het ministerie van Justitie absoluut niet serieus
genomen.

Mevrouw Holland wordt afgescheept met de meeste vreemde argumenten.
Uitgebreid wordt haar steeds weer uiteengezet dat zij nu eenmaal een kind
heeft met een bipatride status, dat de Hoge Raad nu eenmaal een uitspraak
heeft gedaan, dat in verband met de rechtszekerheid (sic!) het van belang is
dat de richtlijnen voor geslachtsnaamwijziging strikt worden toegepast,
enzovoort, enzovoort. Het beleid van het ministerie daarbij is (ook in andere
geslachtnaamwijzigingszaken) om geen beschikking van de staatssecretaris af te
geven maar om brieven te schrijven waarin verzoekers wordt uiteengezet dat er
sprake is van een misverstand, dat er eigenlijk niets aan de hand is, dat
verzoekers ongelijk hebben en dat wanneer verzoekers het nu nog niet
begrijpen, zij nog maar eens uiteen moeten zetten wat hun belang in deze nu
eigenlijk is. Blijkbaar hoopt het ministerie dat verzoekers daardoor voldoende
worden afgeschrikt en hun verzoek niet door zullen zetten c.q. niet in beroep
zullen gaan bij de Raad van State. Verzoekers kunnen echter niet eens in
beroep, zolang er geen voor beroep vatbare beschikking is. En om zo’n
beschikking te krijgen van het ministerie van Justitie, kun je gerust wel een
half jaartje uittrekken, want dan is ‘door een misverstand het verzoekschrift
als nieuw binnengekomen verzoekschrift behandeld en geregistreerd’ (brief van
11 juli 1988 in antwoord op een brief van 18 december 1987). Op 15 december
1988 wordt tenslotte het verzoek van mevrouw Holland afgewezen.

Mevrouw Holland liet zich evenwel niet afschrikken. Eindelijk, haar kind
is dan inmiddels zes en een half jaar oud, vindt zij bij de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State gehoor voor haar probleem. Voor wat betreft
het steeds weer verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad merkt de Afdeling
op dat ‘in dit arrest geen antwoord kan worden gevonden op de vraag of in een
geval als het onderhavige de geslachtsnaam naar Nederlands recht voor
wijziging in aanmerking kan komen’. Voor wat betreft de richtlijnen merkt de
Afdeling op dat bij de opstelling daarvan niet gedacht is aan de onderhavige
problematiek. Fijntjes voegt de Afdeling hieraan toe dat, wat betreft de
strekking van en de toelichting op de richtlijnen, er een zwaarwegend gewicht
dient te worden toegekend aan de eenheid van naamsvoering binnen het gezin. De
Afdeling vernietigt dan ook het afwijzende besluit van de staatssecretaris
omdat bij afweging van de betrokken belangen hij in redelijkheid niet tot dat
besluit heeft kunnen komen.

De procedure tot naamswijziging is een eindeloos bureaucratische
aangelegenheid, waar hoog nodig eens de bezem door moet. De fout in deze zaak
is alleen natuurlijk al veel eerder gemaakt. Ten eerste door het eigenmachtig
optreden van een officier van Justitie, die blijkbaar vond dat kinderen de
naam van de vader behoorden te hebben. In de tweede plaats door in een Verdrag
dat conflicten bij naamsverkrijging moet voorkomen geen rekening te houden met
conflicten en dan bovendien aan te bevelen dat Verdrag maar vast te gaan
toepassen terwijl het nog jaren zal duren voor het officieel in werking
treedt.

Met dank aan mr M. Voets voor toezending van de uitspraak.

Nora Holtrust en Ineke de Hondt

Rechters

Mrs J.A.E. van der Does, P. van Dijk, L. Dornhout, J. Soons