Instantie: Centrale Raad van Beroep, 17 juli 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Aan eiseres, die sinds 1979 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd
met haar overleden partner, wordt geen AWW-uitkering toegekend. Naar de mening
van de Centrale Raad geeft de AWW slechts aanspraken aan de nabestaanden van
gehuwden, daarmee de nabestaanden van ongehuwden – waaronder ongehuwden van
hetzelfde geslacht die volgens de Nederlandse wet niet mogen huwen –
uitsluitend. Dat daarmee evenwel een (verdekt of indirect) onderscheid naar
seksuele voorkeur gegeven of bedoeld is en daarmee een systematische
achterstelling van groepen van personen in verband met hun seksuele voorkeur,
kan de Raad niet onderschrijven.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Onder dagtekening 7 september 1989 heeft gedaagde aan eiseres kennis
gegeven van zijn beslissing dat eiseres geen recht heeft op pensioen of een
tijdelijke uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna:
AWW), aangezien zij niet aan de vereisten daarvoor voldoet, en wel omdat zij
niet met de overledene gehuwd is geweest.

De Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 12 juni 1990 het
door eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Eiseres is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. De
gemachtigde van eiseres, Mr. J.M.G.M. van Beeck te s’-Gravenhage, heeft de
gronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust.

Op verzoek van de Voorzitter van de Raad heeft Mr. J.M.G.M. van Beeck
bij schrijven van 9 mei 1991 zijn reactie kenbaar gemaakt op de uitspraak van
deze Raad van 21 november 1990, in het geding AWW 1990/3.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 26
juni 1991. Eiseres, die als tevoren medegedeeld, wegens ziekte verhinderd was
te verschijnen, heeft zich ter terechtzitting doen vertegenwoordigen door L.J.
Nigg, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, districtskantoor Rotterdam.

II MOTIVERING

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht
aan eiseres, in verband met het overlijden van haar partner E.B. B. op 27
februari 1989, het recht op pensioen dan wel een tijdelijke weduwenuitkering
op grond van de AWW heeft ontzegd.

Bij de beantwoording van die vraag gaat de Raad aan de hand van de
gedingstukken en het verhandelde te zijner terechtzitting uit van de volgende
feiten en omstandigheden.

Eiseres, geboren op 3 maart 1951, heeft sedert maart 1979 samengewoond
met E.B. B. (hierna: B.) en met haar een gezamenlijke huishouding gevoerd.
Eiseres is in 1981 aan de Universiteit te Leiden een opleiding als
psychotherapeute gaan volgen; sedert 1984 werd met het inkomen van B. als
psychiater voorzien in het levensonderhoud van eiseres en haarzelf; daarvoor
droeg ieder naar draagkracht – welke van eiseres beduidend minder was dan die
van B. – in die kosten bij.

Ten tijde van het afstuderen van eiseres werd duidelijk dat haar
vriendin niet lang meer zou leven. Aangezien deze niet in een ziekenhuis
opgenomen wenste te worden, heeft eiseres haar tot het overlijden op 27
februari 1989 thuis verzorgd. Daarnaast was eiseres tot het overlijden van B.
op beperkte schaal in de particuliere praktijk van laatstgenoemde werkzaam.

B. heeft bij notarieel verleden testament van 9 augustus 1985 onder meer
eiseres tot haar enige erfgenaam benoemd. B. heeft hierbij aangegeven dat zij
met eiseres sedert maart 1979 een gemeenschappelijke huishouding voert.

Na een uitspraak van de Kommissie van Beroep van de Stichting
Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen van
17 augustus 1989 is aan eiseres een zogenaamd partnerpensioen door deze
stichting toegekend.

Op 12 maart 1989 heeft eiseres gedaagde verzocht haar een
weduwenpensioen als bedoeld in de AWW toe te kennen. Bij de bestreden
beslissing heeft gedaagde aan eiseres medegedeeld dat dit verzoek niet
gehonoreerd kan worden, aangezien het bepaalde in de artikelen 8 en 13 van de
AWW zich daartegen verzet.

De eerste rechter heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Die
rechter heeft daartoe, kort samengevat, onder verwijzing naar de uitspraak van
deze Raad van 28 februari 1990 (in het geding AWW 1989/10, gepubliceerd in RSV
1990, nr. 295) -waarin was verwezen naar de beslissing van 9 april 1987 van
het Comite voor de Rechten van de Mens in de zaak Danning (gepubliceerd in RSV
1988, nr. 201)-, overwogen dat een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd
samenwonenden, al dan niet van hetzelfde geslacht, in vergelijking met
gehuwden, geen in art. 26 van de Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten
en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) verboden onderscheid inhoudt. De Raad van
Beroep heeft in zijn oordeel tevens betrokken dat de op andere terreinen van
het recht bevoegde (hoogste) rechter – de Hoge Raad in zijn arresten van 23
september 1988 en van 24 februari 1989, respectievelijk gepubliceerd in NJ
1989, nr. 740 en 741 – tot op heden ook steeds het onderscheid niet strijdig
heeft geacht met bepalingen van internationaal recht. De eerste rechter was
van oordeel dat aan de relatie tussen eiseres en B. vanwege het ontbreken van
een zogenaamd samenlevingscontract de juridische kenmerken ontbraken en heeft
daarbij geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het testament dat B. had
gemaakt, omdat een testament rechtskracht verkrijgt juist nadat de samenleving
door de dood is beeindigd.

Eiseres heeft in een uitvoerig en zorgvuldig gemotiveerd beroepschrift
doen betogen dat er wel sprake is van een krachtens art. 26 van het IVBPR
verboden discriminatie. Samengevat heeft zij doen aanvoeren dat de objectieve
en redelijke grond waarop de AWW sociaal-economische bescherming biedt aan het
huwelijk, de rechtsgrond van de AWW, zich in materiele zin eveneens voordoet
bij een samenleven in een gemeenschappelijk huishouding als tussen eiseres en
haar gezellin heeft bestaan en die in het beroepschrift is aangetoond. Nu
eiseres niet met B. gehuwd kon zijn vanwege de overeenstemming in kunne, is
het onredelijk haar tegen te werpen dat zij niet gehuwd waren. Eiseres heeft
er op gewezen dat het Comite voor de Rechten van de Mens in zijn beslissing
van 9 april 1987 overwegende betekenis heeft toegekend aan de keuze voor de
bij dat geding betrokken personen om al dan niet een huwelijk aan te gaan.
Eiseres beoogt niet dat haar partnerschap als een huwelijk zou moeten worden
beschouwd of daarmee zou moeten worden gelijkgesteld, maar vraagt juist de
erkenning dat in het eigene van het niet-heteroseksuele partnerschap zich
dezelfde materiele grond voordoet die als rechtsgrond voor de AWW geldt.
Daarom is in casu volgens eiseres niet het discriminatieverbod op grond van de
huwelijkse staat in geding, maar het discriminatieverbod ter zake van geslacht
– welk discriminatieverbod immers ook betrekking heeft op seksuele geaardheid
of voorkeur. Eiseres ziet als enige en uiteindelijke reden voor het verschil
in behandeling in de AWW dat het partnerschap niet heteroseksueel was. Naar
haar opvatting schiet de AWW tekort in relatie tot de grondwettelijke norm dat
wetgeving zich dient te onthouden van systematische achterstelling van groepen
of personen op grond van
seksuele geaardheid, aangezien in die wet personen die
het recht om hun seksuele voorkeur te volgen uitoefenen, elk middel wordt
ontzegd om aan de criteria van de AWW te voldoen. De rechtsgrond van de AWW
heeft als zodanig geen verband met (hetero-)seksualiteit, zodat het volgen van
de niet-heteroseksuele voorkeur onmiskenbaar van doorslaggevende betekenis is
in de bestreden beslissing. Het tekortschieten van de AWW wat betreft
evenbedoelde grondwettelijke norm moet als discriminatie worden gekwalificeerd
en art. 26 van het IVBPR dient daarvoor als reparatie. Eiseres heeft op die
gronden verzocht de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing te
vernietigen en het daarheen te leiden dat aan eiseres uitkering of pensioen
krachtens of op de voet van de AWW wordt toegekend.

De Raad onderschrijft het oordeel van de eerste rechter en kan de
opvattingen van eiseres niet tot de zijne maken. Gelet op hetgeen in hoger
beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.

De Raad stelt voorop geen grond te zien voor de stelling dat de AWW (op
verboden wijze) discrimineert op grond van geslacht, en wel reeds hierom niet
omdat de AWW – althans sedert op grond van jurisprudentie van deze Raad ook
weduwnaars aanspraken aan die wet kunnen ontlenen – zowel aan mannen als aan
vrouwen onder gelijke voorwaarden en omstandigheden een gelijke aanspraak
geeft. In de AWW is voorts de seksuele geaardheid of voorkeur als zodanig geen
direct of indirect relevant criterium. Wel geeft de AWW slechts aanspraken aan
de nabestaanden van gehuwden, daarmee de nabestaanden van ongehuwden –
waaronder ongehuwden van hetzelfde geslacht die volgens de Nederlandse wet
niet mogen huwen – uitsluitend. Dat daarmee evenwel een (verdekt of indirect)
onderscheid naar seksuele voorkeur gegeven of bedoeld is en daarmee een
systematische achterstelling van groepen van personen in verband met hun
seksuele voorkeur, kan de Raad niet onderschrijven.

Ten aanzien van het in de AWW wel besloten liggend onderscheid tussen
gehuwden en ongehuwden heeft de Raad inmiddels enkele uitspraken gedaan.
Hierboven is reeds genoemd de uitspraak van deze Raad van 28 februari 1990, in
ï
geding AWW 1989/10, gepubliceerd in AB 1990/233 en in RSV 1990, nr. 295,
en voorts kunnen genoemd worden de uitspraak van 9 mei 1990, in het geding AWW
1989/28, gepubliceerd in AB 1991/40 en de aan de gemachtigde van eiseres
toegezonden – niet gepubliceerde – uitspraak van 21 november 1990, in het
geding AWW 1990/3.

Onder verwijzing naar hetgeen in die uitspraken is overwogen, is de Raad
ook thans van oordeel dat een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd
samenwonenden (al dan niet op grond van een vrije keuze) in vergelijking met
gehuwden, geen verboden discriminatie in de zin van art. 26 van het IVBPR
inhoudt. Hoezeer eiseres en haar gezellin ook gehuwd hadden willen zijn, in
navolging van de opvatting van het Comite voor de Rechten van de Mens is de
Raad van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Zoals de
Nederlandse regering in genoemde zaak Danning heeft uiteengezet worden op
diverse terreinen van de Nederlandse wetgeving, onder andere in het personen –
en familierecht, erfrecht en het huwelijksgoederenrecht, gehuwden anders
behandeld dan niet- gehuwden. Ook in de AWW heeft de wetgever de keuze – ten
gunste van gehuwden – gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is er onvoldoende
reden om aan te nemen dat de maatschappelijke omstandigheden en de
rechtsopvattingen op het gebied van huwelijk en samenwonen op het tijdstip in
dit geding van belang, in zodanige mate verandering hebben ondergaan dat
evenbedoelde beperking in de AWW in strijd met art. 26 van het IVBPR moet
worden geacht. Zoals eiseres ook zelf aangeeft in het beroepschrift, voorziet
de Nederlandse wet (nog) niet in de mogelijkheid voor samenwonende personen
van hetzelfde geslacht om ten opzichte van elkaar plichten te erkennen zoals
die ook in de huwelijkswetgeving zijn aan te treffen. Het gaat naar het
oordeel van de Raad onder de hiervoor geschetste omstandigheden de
rechtsvormende taak van de rechter te buiten, deze door eiseres op grond van
de harerzijds gegeven interpretatie van de rechtsgrond van de AWW als een
lacune ervaren onmogelijkheid op te vullen en tot een ander antwoord te komen
op de vraag of en in hoeverre de in de AWW vervatte beperking tot de weduwe
(en de weduwnaar) een in verband met art. 26 van het IVBPR op te heffen
onderscheid betreft.

Inmiddels is (in maart 1991) een voorstel van wet voor een Algemene
Nabestaandenwet, dat beoogt niet langer onderscheid te maken tussen gehuwden
en ongehuwd samenwonenden, bij de Tweede kamer der Staten-Generaal ingediend
(kamerstukken nr. 22.013); de inhoud daarvan is weergegeven in de Nederlandse
Staatscourant van 13 maart 1991 nr. 51. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen
– dat er geen sprake is van een krachtens art. 26 van het IVBPR verboden
onderscheid dat thans voor een buiten werking stellen door de rechter in
aanmerking komt – kan de Raad in dat wetsvoorstel en de daarin gemarkeerde
rechtsontwikkeling evenmin grond vinden voor een ander oordeel. Naar het
oordeel van de Raad is het aan de wetgever te omlijnen welke categorieen van
samenwonenden evenals gehuwden na het overlijden van de partner aanspraak op
uitkering zullen hebben en is er voor een op voorhand doorkruisen daarvan in
een geval thans geen plaats.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat de Raad heeft beslist als
in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.

III BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak.-

Rechters

Mr J.H. van der Veen, voorzitter, mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mrD.L. Rang, leden