Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 11 juli 1991

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseressen vorderen een voorschot op de geleden materiele schade en een
straat- en contactverbod. Deze eisen worden toegewezen.

Een van de eiseressen vordert bovendien dat gedaagde een AIDS- test moet
laten uitvoeren. In casu is sprake van een botsing van grondrechten: het recht
op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het recht op lichamelijke
integriteit en het recht op eerbiediging van het prive-leven. De president
beslist dat na afweging van de wederzijdse belangen de gedaagde een inbreuk op
zijn lichamelijke integriteit zal moeten dulden.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 25 juni 1991 hebben, R., B., en W., hierna ook
wel R. c.s., gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotocopie aan dit
vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat R. haar vordering, als
weergegeven onder punt h van het petitum heeft verminderd in die zin dat M.
eenmalig een test op aanwezigheid van het HIV-virus zal ondergaan.

M. heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening.

Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden
produkties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijziging.

Gronden van de beslissing

1. Uitgegaan wordt van de punten 1 tot en met 4 van het lichaam van de
dagvaarding en voorts van het volgende:

a. X bevindt zich thans voor een psychiatrisch onderzoek in het Pieter
Baancentrum in Utrecht. Binnenkort zal hij zich tegenover de strafrechter
moeten verantwoorden.

2. A c.s. stellen onweersproken dat zij door het gebeurde niet meer ‘s
avonds alleen op straat durven te komen, dat zij studievertraging hebben
opgelopen en voorts last van angsten, nachtmerries en een verstoord zelfbeeld
hebben. Als voorschot op de geleden immateriele schade vordert A een voorschot
van ƒ 5.000,- en B en C elk een bedrag van ƒ 3.000,-.

Daarnaast wensen A c.s. hun psychische trauma te verwerken en niet de
kans te lopen dat zij X zullen tegenkomen dan wel anderszins met hem in
contact te komen. Daarom vorderen zij een contact- en een straatverbod, als
nader aangegeven in het petitum van de dagvaarding.

3. X heeft verweer gevoerd tegen het gevorderde contact- en
straatverbod. Hij betoogt dat voor toewijzing hiervan de aanwezigheid van een
reele dreiging van onrechtmatig handelen vereist is. Nu hij voorlopig niet op
vrije voeten zal komen dient deze vordering geen enkel redelijk doel en hebben
A c.s. hierbij geen spoedeisend belang. Voorts verweert X zich tegen de
reikwijdte van het gevorderde straatverbod nu dit een groot deel van Amsterdam
beslaat.

4. Anders dan X meent behoeft er in de gegeven omstandigheden geen
sprake te zijn van een reele dreiging van onrechtmatig handelen zijnerzijds om
te komen tot het opleggen van een contact- en straatverbod. Van doorslaggevend
belang bij de beoordeling van deze vordering is het genoegzaam vaststaande
gegeven dat A c.s. een zeer traumatische ervaring hebben opgelopen door
toedoen van X en dat bij hen een zeer grote angst voor hem bestaat.

Voor de verwerking van een en ander hebben zij er dan ook groot belang
bij dat een voorziening wordt getroffen die ertoe strekt dat zij van ieder
contact met X – waaronder ook toevallige ontmoetingen – verstoken zullen
kunnen blijven. Het enkele gegeven dat zij willekeurige slachtoffers van hem
waren kan hierbij geen factor van betekenis zijn.

Dat X momenteel niet op vrije voeten is, staat aan toewijzing van deze
vordering niet in de weg. Immers, op eventueel aan X te gunnen schorsingen en
proefverloven kunnen A c.s. geen invloed uitoefenen.

Het bezwaar van X tegen de omvang van het gevorderde straatverbod wordt
gepasseerd. Hij heeft nagelaten subsidiair aan te geven voor welk gebied dit
zich in zijn visie dan wel zou moeten uitstrekken.

Aan X wordt derhalve een contact- en straatverbod als gevorderd
opgelegd, zij het dat het verbod aan hem om zich te bevinden binnen een straal
van 200 meter van het Amstelstation te Amsterdam te vaag omschreven is. Dit
deel van de vordering is derhalve slechts toewijsbaar voor het Amstelstation
zelf en het direct daaraan grenzende terrein met de haltes voor het openbaar
vervoer. Aan de verboden wordt een termijn van twee jaar verbonden, nu er
vooralsnog vanuit moet worden gegaan dat hiermee de belangen van A c.s.
genoegzaam worden gediend. De dwangsom wordt als volgt gematigd.

5. Ten aanzien van de gevorderde voorschotten op schadevergoeding
betoogt X dat hij de mogelijkheid om schade te vergoeden nooit van de hand
heeft gewezen. Hij genoot echter tot aan zijn detentie een RWW-uitkering en is
dus niet in staat om een bedrag van in totaal ƒ 11.000,- te voldoen.

6. Dit betoog kan hem niet baten. A c.s. hebben door het gebeurde grote
psychische schade opgelopen. Door toekenning van een zeker bedrag aan
schadevergoeding wordt hun de mogelijkheid geboden tot het ontplooien van
activiteiten die wellicht tot een verlichting van hun trauma kunnen leiden. In
dit kader moet de hoogte van de gevorderde bedragen als een passend voorschot
op hun totale schade worden aangemerkt. X’s huidige financiele positie kan
hierbij geen factor van doorslaggevende betekenis zijn in die zin dat
afwijzing zou moeten volgen.

7. A vordert in dit geding voorts dat X een test, uit te voeren door de
GG & GD, zal ondergaan op aanwezigheid van het HIV- virus in zijn bloed en de
uitslag hiervan zal meedelen aan haar raadsvrouwe, op verbeurte van een
dwangsom.

Zij vreest dat zij door de verkrachting een besmetting met het HIV-virus
heeft opgelopen. Drie maanden na de verkrachting heeft zij zelf een dergelijke
test ondergaan, waarvan de uitslag negatief was. Haar is daarna meegedeeld dat
zij, na het verstrijken van een periode van zes maanden, deze opnieuw zal
moeten ondergaan om zekerheid te verkrijgen over een eventuele besmetting met
het HIV-virus. Zij stelt een tweede test echter emotioneel niet aan te kunnen
en acht X gehouden om deze ter vermindering van haar schade en om haar een
volgende traumatische ervaring te besparen te ondergaan (zij ziet dit als een
vorm van schadevergoeding in natura), opdat een negatieve uitslag van dat
onderzoek haar de gewenste zekerheid verschaft en zij pas bij gebleken
seropositiviteit van X zelf opnieuw getest zal moeten worden.

8. Bij de beoordeling van deze vordering staat voorop dat er sprake is
van een botsing tussen de zowel aan A als aan X toekomende grondrechten als
neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, inhoudende het recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en onaantastbaarheid van het
lichaam, en het hun beiden toekomende in art. 8 EVRM neergelegde recht op
eerbiediging van het prive-leven.

Het recht van A op bescherming van haar lichamelijke integriteit is niet
slechts geschonden door het feit van de verkrachting, maar tevens door het
scheppen van een tengevolge van de frequente seksuele contacten van X niet te
verwaarlozen risico dat bij haar een besmetting met het HIV-virus tengevolge
van die verkrachting is ontstaan. De beschermingsomvang van dit recht omvat
derhalve mede deze consequentie van de door X gepleegde inbreuk. In dit kader
heeft A er een rechtens te respecteren belang bij dat zij kennis zal kunnen
dragen omtrent het feit van die besmetting.

Ter verkrijging van die kennis dient een bloedonderzoek plaats te
vinden, dat – gelet op de huidige stand van de medische wetenschap – eerst na
verloop van een periode van zes maanden na de eventuele besmetting hieromtrent
uitsluitsel zal kunnen geven. Aan A zal de door haar gewenste zekerheid op
twee manieren kunnen worden verschaft, namelijk door zelf dit onderzoek te
ondergaan – de periode van zes maanden is thans verstreken – dan wel door een
onderzoek van het bloed van X, indien de uitslag daarvan zal zijn dat hij niet
seropositief is.

Bij zijn gebleken seropositiviteit staat immers niet zonder meer de
besmetting van A vast en zal zij zelf nog eens een onderzoek moeten
ondergaan.

9. Ter beantwoording van de vraag wie van hen beiden tot voormeld doel
een inbreuk op de lichamelijke integriteit zal moeten dulden, dient een
afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden.

De inbreuk als zodanig beperkt zich tot het laten afnemen van enig
bloed, hetgeen op zichzelf genomen een betrekkelijk onbetekenende ingreep is.
Voor A betekent deze ingreep echter een onoverkomelijke emotionele barriere,
zoals blijkt uit de in dit geding overgelegde verklaringen. Hoewel zij bij
gebleken seropositiviteit van X alsnog een onderzoek zal moeten ondergaan, is
haar belang thans hierin gelegen dat haar een dergelijke ingreep, voor zover
dit ook maar enigszins mogelijk is, bespaard blijft.

Daar staat tegenover dat X als enig belang heeft aangevoerd geen kennis
te willen dragen van de eventueel bij hem te constateren aanwezigheid van het
HIV-virus. Die wetenschap kan hem echter op eenvoudige wijze bespaard
blijven.

Onder deze omstandigheden moet het belang van A prevaleren boven dat van
X en kan de vordering worden toegewezen. Hieraan worden na te melden termijnen
verbonden, terwijl voorts aan de wens van X om geen kennis te nemen van de
uitslag van het onderzoek zal worden tegemoetgekomen.

10. Een en ander leidt tot de volgende beslissing, waarbij het bedrag
tot voldoening waarvan X wordt veroordeeld geldt als voorschot op hetgeen hij
A c.s. ten gronde zal blijken verschuldigd te zijn.

X wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, met de proceskosten van
A c.s. belast.

Beslissing

1. Verbiedt X gedurende twee jaar na de betekening van dit vonnis met A
c.s. telefonisch contact op te nemen, hen aan te spreken dan wel op straat te
volgen dan wel op enige andere wijze contact met hen op te nemen.

2. Verbiedt X gedurende twee jaar na de betekening van dit vonnis zich
te begeven naar en/of zich te bevinden:

3. Bepaalt dat X voor iedere overtreding van (een van) de hiervoor onder
1 en 2 gegeven verboden een dwangsom verbeurt van ƒ 500,-.

4. Veroordeelt X binnen een week na de betekening van dit vonnis een
bloedonderzoek op de aanwezigheid van het HIV-virus te ondergaan, uit te
voeren door de GG & GD, dan wel door enige andere tot dit onderzoek bevoegde
instantie of arts, en veroordeelt hem voorts om – ter keuze van X – de uitslag
hiervan binnen twee dagen na het bekend worden hiervan schriftelijk mee te
delen aan de raadsvrouwe van A, dan wel om een machtiging te verlenen aan de
arts of de dienst die het onderzoek verricht of doet verrichten om binnen
gelijke termijn de uitslag hiervan schriftelijk aan de raadsvrouwe van A mee
te delen.

5. Bepaalt dat X ten behoeve van A een dwangsom van ƒ 1.000,- verbeurt
voor iedere dag dat hij nalaat aan (enig onderdeel van) de onder 4 gegeven
veroordeling te voldoen, met een maximum van ƒ 50.000,-.

6. Veroordeelt X om aan A ƒ 5.000,- en aan B en C elk ƒ 3.000,- te
voldoen.

7. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

8. Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot heden aan de
zijde van R. c.s. begroot open te voldoen als volgt:

-aan R. c.s.:

ƒ 62,50 aan de bij hen gevallen kosten van vastrecht, en

-aan de griffier van deze rechtbank:

ƒ 187,50 aan overige kosten van vastrecht,

ƒ 48,75 aan exploitkosten, en

ƒ 1.100,= aan procureurssalaris.

9. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr B.J. Asscher