Instantie: Centrale Raad van Beroep, 10 juli 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Gedaagde, die jaren met haar moeder heeft samengewoond, vraagt terzake
van het overlijden van haar moeder een overlijdensuitkering aan. De Raad van
Beroep te ‘s- Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 5 oktober 1988 (RN
1989, 30) de beslissing van de SVB om geen overlijdensuitkering toe te kennen
vernietigd. Naar de mening van de Raad wordt er een onderscheid gemaakt tussen
duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerende partners tussen wie geen
bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat en (duurzaam een
gemeenschappelijke huishouding voerende) partners tussen wie wel
bloedverwantschap bestaat. Naar de mening van de Raad was er sprake van
ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dus strijd met art. 26 Bupo-
verdrag op grond van ‘geboorte of status’.

De Centrale Raad vernietigt de uitspraak van de Raad van Beroep. Naar de
mening van de Centrale Raad heeft de wetgever beoogd de gelijkstelling van
ongehuwden met ongehuwd samenwonenden te beperken tot die samenlevingsvormen
die in sociaal-economische opzicht vergelijkbaar zijn, dat wil zeggen wat
betreft behoefte en draagkracht zich niet onderscheidt van de huwelijkse
samenlevingsvorm. Dus geen strijd met art. 26 Bupo-verdrag.

Hoewel het wellicht zuur is voor gedaagde dat aan haar geen
overlijdensuitkering wordt uitbetaald, terwijl zij waarschijnlijk wel de
kosten heeft mogen betalen, moet de uitspraak van de Centrale Raad worden
toegejuicht. Zoals de Raad ook overweegt, zou de gelijkstelling onder andere
ook tot consequentie hebben dat aanspraak op een toeslag kan worden gemaakt.
Maar de gelijkstelling zou bijvoorbeeld ook zijn uitstraling hebben naar de
Algemene Bijstandswet. Nog meer mensen zouden aan elkaar worden geplakt en de
individualisering kan dan beter worden vergeten.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Onder dagtekening 3 juli 1987 heeft eiser aan gedaagde kennis gegeven
van zijn beslissing dat naar aanleiding van het overlijden van M.A. B. -O.,
geboren op 18 juni 1901, op grond van artikel 18 van de Algemene Ouderdomswet
(hierna: AOW), geen recht bestaat op overlijdensuitkering, omdat de overledene
ten tijde van haar overlijden geen minderjarige kinderen had en niet
grotendeels voorzag in de kosten van het bestaan van een of meer andere
personen met wie zij in gezinsverband leefde.

De Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 5 oktober
1988, beslissende op het door gedaagde ingestelde beroep, de beslissing
vernietigd en bepaald dat eiser een nadere beslissing dient te nemen met
inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

Eiser is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een
aanvullend beroepschrift d.d. 2 februari 1989 heeft eiser de gronden waarop
het hoger beroep berust, nader uiteengezet.

Het geding is -gevoegd met de gedingen bij de Raad geregistreerd onder
de nummers AOW 1989/42 en AOW 1990/77-, behandeld ter terechtzitting van de
Raad, gehouden op 22 juli 1991, waar eiser zich heeft doen vertegenwordigen
door Mr. J.P. en Mr. G.B.R., beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank,
en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of eiser terecht
aan gedaagde, ter zake van het overlijden van haar moeder op 25 februari 1987,
de overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de AOW
heeft ontzegd.

Bij beantwoording van die vraag gaat de Raad aan de hand van de
gedingstukken en het verhandelde te zijner terechtzitting uit van de feiten
die door de eerste rechter in de aangevallen uitspraak als volgt zijn
weergegeven:

” Klaagster die nooit gehuwd is geweest, woonde kennelijk gedurende
jaren samen met haar moeder. Klaagster had in 1987 een uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van ƒ 1.369,63 netto per
maand, terwijl haar moeder een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet
(AOW) genoot van ƒ 1.081,71 netto per maand. De kosten van levensonderhoud
werden door klaagster en haar moeder gezamenlijk gedragen. Op 25 februari 1987
is klaagsters moeder overleden. Naar aanleiding daarvan heeft klaagster bij
verweerder een zogenaamde overlijdensuitkering aangevraagd, als bedoeld in
artikel 18 van de AOW (zoals die wet luidt sedert 1 april 1985).
… Klaagster heeft …. de raad verzocht te bepalen dat bedoelde
overlijdensuitkering haar alsnog wordt toegekend.”

De eerste rechter heeft de beslissing van eiser vernietigd. Die rechter
heeft daartoe in hoofdzaak overwogen dat gedaagde met haar moeder een
gezamenlijke huishouding voerde en dat zij gezamenlijk voorzagen in
huisvesting en beiden een bijdrage leverden in de kosten van de huishouding
als aangegeven in artikel 1, derde en vierde lid, van de AOW. De eerste
rechter heeft vastgesteld dat er met het oog op de overlijdensuitkering een
onderscheid is gemaakt tussen (duurzaam een gezamenlijke huishouding voerende)
partners tussen wie geen bloedverwantschap in de eerste of de tweede graad
bestaat en (duurzaam een gezamenlijke huishouding voerende) partners tussen
wie wel een dergelijke bloedverwantschap bestaat. De eerste rechter heeft,
ervan uitgaande dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van (een
ongelijke behandeling van) gelijke gevallen niet alle aspecten van de
betrokken gevallen in ogenschouw moeten worden genomen, maar slechts die
aspecten die relevant zijn te achten met het oog op het doel van de regeling
binnen het kader waarvan het onderscheid is gemaakt, geoordeeld, dat de
situatie van twee samenwonende bloedverwanten met het oog op het doel van een
wet als de AOW en in het bijzonder de daarin geregelde overlijdensuitkering,
geen relevante verschillen vertoont met die van andere samenwonenden,
respectievelijk gehuwden. De eerste rechter kwam aldus tot de slotsom dat er
sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen en dat voor het
gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond
aanwezig is. Een discriminatie op grond van “geboorte of andere status”
aanwezig achtend, die strijdig is met artikel 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (Verdrag van New York, 19
december 1966, voor Nederland goedgekeurd bij wet van 24 november 1978, Stb.
624, hierna te noemen: IVBPR), was die rechter van oordeel dat artikel 1,
derde lid, van de AOW, buiten toepassing dient te blijven voor zover daarin
bij de gelijkstelling van bepaalde niet gehuwde personen met gehuwden een
uitzondering is gemaakt voor personen tussen wie bloedverwantschap in de
eerste of tweede graad bestaat, en dat eiser ten onrechte heeft geweigerd aan
gedaagde, als met een echtgenoot gelijk te stellen ongehuwde, een
overlijdensuitkering toe te kennen ter zake van het overlijden van haar
moeder.

De Raad overweegt het volgende.

De Raad kan het oordeel van de eerste rechter, inhoudend dat de
uitsluiting van duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerende
bloedverwanten, van de in art. 1, derde lid, van de AOW geregelde
gelijkstelling met gehuwden, een met art. 26 van het IVBPR strijdige
discriminatie oplevert, niet tot het zijne maken.

Met eiser is de Raad van oordeel dat er, wanneer het enerzijds gaat om
ongehuwde personen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, dat wil
zeggen, gezamenlijk voorzien in de kosten van huisvesting en gezamenlijk
bijdragen in de kosten van de huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars
verzorging voorzien, en anderzijds om bloedverwanten in de eerste of tweede
graad die gezamenlijk in huisvesting voorzien en een gezamenlijke huishouding
voeren, geen sprake is van gelijke gevallen.

Uit de wetsgeschiedenis van de wijziging van de AOW met ingang van 1
januari 1987 blijkt, dat de wetgever, in overeenstemming met de adviezen van
de Sociaal Economische Raad en van de Raad van State, heeft beoogd de
gelijkstelling van gehuwden met ongehuwd samenwonenden te beperken tot die
samenlevingsverbanden die in sociaal-economisch opzicht met het huwelijk
vergelijkbaar zijn, dat wil zeggen, dat de samenlevingsvorm wat betreft
behoefte en draagkracht zich feitelijk niet onderscheidt van de huwelijkse
samenlevingsvorm. In de wetsgeschiedenis wordt voor de desbetreffende groep
van samenwonende ongehuwden voortdurend de term ‘partners’ gebruikt. Ten tijde
van de parlementaire behandeling is de vraag of de gelijkstelling betrekking
dient te hebben op een pensioengerechtigde die een gemeenschappelijke
huishouding voert met een van zijn kinderen, uitdrukkelijk onder ogen gezien
en ontkennend beantwoord. Het uitgangspunt van de regering dat er slechts
sprake kan zijn van gelijkstelling als het gaat om partners die samenleven
‘als waren zij gehuwd’ is daarbij door het parlement onderschreven, maar om
redenen van objectieve hanteerbaarheid is via een amendement op het
oorspronkelijke wetsvoorstel, gekozen voor de formulering als thans in art. 1,
derde en vierde lid, van de AOW neergelegd. Grondslag voor het onderscheid is
het veronderstelde verschil in behoefte en draagkracht. De Raad kan in dit
onderscheid geen met art. 26 van het IVBPR strijdige discriminatie zien.

Hoewel in een individueel geval wellicht gesteld kan worden dat de
desbetreffende samenwonende bloedverwanten zich wat betreft behoefte en
draagkracht feitelijk niet onderscheiden van de huwelijkse samenlevingsvorm,
acht de Raad geen grond aanwezig om het standpunt van de wetgever, zoals dat
uit de parlementaire behandeling naar voren komt, te weten dat het in gelijke
mate delen van uitgaven als ‘partners’, voor samenwonende bloedverwanten niet
normatief gesteld kan worden, niet voor redelijk en objectief gerechtvaardigd
te houden. De Raad wijst er daarbij op dat het Comite voor de rechten van de
mens, bedoeld in art. 28 en volgende van het IVBPR als zijn oordeel, heeft
uitgesproken (beslissing van 9 april 1987, nr. 180/1984, in de zaak Danning,
gepubliceerd in RSV 1988, nr. 201) dat het recht op gelijke behandeling niet
betekent dat ieder onderscheid ontoelaatbaar is. Onderscheidingen, berustend
op redelijke en objectieve criteria leveren geen door art. 26 verboden
discriminatie op. De Raad is in het licht van evenbedoelde beslissing van het
Comite, van oordeel dat er in casu geen sprake is van een onderscheid dat in
redelijkheid niet relevant kan worden geacht voor het bepalen van aanspraken
en verplichtingen in (onder meer) de AOW, en dat er geen sprake is van gelijke
gevallen. Van strijd van het in art. 1, derde lid, van de AOW gemaakte
verschil ten aanzien van ongehuwd samenwonenden die wel of niet bloedverwant
van elkaar zijn, met art. 26 van het IVBPR, is naar het oordeel van de Raad
dan ook geen sprake.

De Raad vestigt er daarbij de aandacht op dat de keerzijde van het in
art. 1, derde lid, van de AOW gemaakte onderscheid is, dat duurzaam een
gemeenschappelijke huishouding voerende bloedverwanten ook (ieder) een
AOW-pensioen ontvangen naar het niveau van een ongehuwde. In de lijn van het
oordeel van de eerste rechter past dan dat samenwonende bloedverwanten in
voorkomende gevallen ook (ieder) een (lager) gehuwdenpensioen of – in het
geval dat een van de samenwonende bloedverwanten jonger is dan 65 jaar – een
gehuwdenpensioen, al dan niet met een toeslag, dienen te ontvangen.

De Raad wijst er tenslotte nog op dat samenwonende bloedverwanten niet
ten principale zijn uitgesloten van het ontvangen van een
overlijdensuitkering. In geval de pensioengerechtigde in een gezinsverband met
een bloedverwant samenleefde, kan in voorkomende gevallen aanspraak bestaan op
overlijdensuitkering wanneer voldaan is aan een ander vereiste, namelijk dat
de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag van degene met
wie hij in gezinsverband samenleefde. Aan dit vereiste evenwel werd, naar ook
de eerste rechter heeft vastgesteld, door gedaagde niet voldaan.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat de
aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden
vernietigd.

De Raad heeft mitsdien beslist als in rubriek III van deze uitspraak is
weergegeven.

III.

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs Van der Veen, Van der Net, Garvelink-Jonkers