Instantie: Centrale Raad van Beroep, 2 juli 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Naar aanleiding van een klacht over ongewenste intimiteiten, ingediend
door een belastingplichtige, heeft eiser gedaagde gehoord.

In verband met het feit dat tegen gedaagdes handelwijze eerder bij
soortgelijke gelegenheden bedenkingen waren gerezen en hij tot tweemaal toe
disciplinair was gestraft en op grond van de thans tegen gedaagde gerezen
bezwaren is hij bij besluit van 22 september 1988 met ingang van de dag
volgend op dat besluit disciplinair ontslagen.

Gelet op het wegvallen van belangrijke delen van het te laste gelegde is
de straf van ontslag onevenredig. Eerder gepleegd plichtsverzuim mag bij de
strafoplegging en de zwaarte van de straf niet als het ware de overhand
krijgen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Eiser heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep doen instellen tegen de door het Ambtenarengerecht te
Haarlem op 8 mei 1990 onder de nrs. AW 88/250 en AW 89/237 tussen partijen
gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft contra-memorie gediend. Namens eiser is op de inhoud van
de contra-memorie gereageerd en desgevraagd zijn namens eiser nadere stukken
in het geding gebracht.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 18 juni 1991, waar eiser
zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Metselaar, hoofd van het Bureau
Juridische Aangelegenheden van eisers ministerie, en waar gedaagde in persoon
is verschenen, bijgestaan door mr J.M.L.M. de Macker, medewerker van de CFO,
CNV-bond voor Overheid, Gezondheid, Welzijn en Sociale Zekerheid.

II. Motivering

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide
weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
volstaat de Raad thans met vermelding van het navolgende.

Gedaagde is sinds 1979 bij eiser in dienst als belastingdeurwaarder.
Naar aanleiding van een klacht over ongewenste intimiteiten, ingediend door
een belastingplichtige die door gedaagde in verband met de tenuitvoerlegging
van een dwangbevel aan huis bezocht was, heeft eiser gedaagde gehoord. In
verband met het feit dat tegen gedaagdes handelwijze eerder bij soortgelijke
gelegenheden bedenkingen waren gerezen en hij tot twee maal toe disciplinair
gestraft was en op grond van de thans tegen gedaagde gerezen bezwaren is hij
bij besluit van 22 september 1988 met ingang van de dag volgend op dat besluit
disciplinair ontslagen.

De eerste rechter heeft gedaagdes beroep (dat mede gericht was tegen de
hier niet in het geding zijnde weigering van een uitkering na zijn ontslag)
gegrond verklaard en het bestreden besluit nietig verklaard op de grond – kort
weergegeven – dat gedaagde zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan
plichtsverzuim, doch voor zover dit plichtsverzuim is komen vast te staan de
ernst ervan een strafontslag niet rechtvaardigde, omdat deze straf onevenredig
is aan de omvang van het vastgestelde plichtsverzuim.

De Raad overweegt het volgende.

In dit geval heeft eiser kunnen beschikken over de verklaringen van het
slachtoffer van de gestelde ongewenste intimiteiten. Gedaagde heeft in zijn
verantwoording expliciet ontkend dat hij zich daaraan schuldig zou hebben
gemaakt. Hij ontkende dat hij met dubbelzinnige woorden de belastingplichtige
die dwangmaatregelen in verband met de betaling van een belastingschuld te
duchten had, in woord onzakelijk en beledigend heeft benaderd en hij ontkende
eveneens, dat hij zich opdringerig heeft gedragen of belastingplichtige tegen
haar wil zou hebben aangeraakt. Tegen de achtergrond van het feit dat gedaagde
zich eerder schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk gedrag heeft eiser echter
op grond van de verklaringen van het slachtoffer voldoende aannemelijk geacht
dat gedaagde zich schulig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.

Vereist is dat met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden dat het
aan betrokkene telast gelegde plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. De Raad is
van oordeel dat mede aan de hand van de verklaring van gedaagde ter
terechtzitting niet meer als voldoende vaststaande kan worden aangenomen dan
dat gedaagde in zijn contact met een belastingplichtige die zakelijk beschouwd
bedreigd werd met dwangmaatregelen ter inning van een belastingschuld,
onzorgvuldig heeft gehandeld door dubbelzinnigheden over seksuele
aangelegenheden te debiteren. De Raad acht het daarbij volstrekt onaannemelijk
dat gedaagde deze toespelingen slechts zou hebben gemaakt om de
belastingplichtige uit te lokken verklaringen te doen over haar vermeende
verhouding met een andere belastingplichtige, die gedaagde op het spoor wenste
te komen. Hetgeen gedaagde overigens door eiser telaste is gelegd kan vanwege
gedaagdes expliciete ontkenning en het gemis van andere gegevens waaraan te
dezen relevante betekenis kan worden toegekend, slechts afgeleid worden uit de
verklaring van het slachtoffer alleen. De Raad meent daaruit onvoldoende
zekerheid te kunnen putten om verdergaand plichtsverzuim van gedaagde als
vaststaand aan te nemen.

Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde zich
schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, doch dat gelet op het wegvallen van
belangrijke delen van hetgeen gedaagde telaste is gelegd het resterende deel
van het plichtsverzuim de straf van ontslag onevenredig doet zijn. Ook het
feit dat gedaagde eerder gestraft is met voorwaardelijk ontslag en later
berispt is in verband met soortgelijke kwesties, vormt onvoldoende grond om
tot een ander oordeel te komen, omdat de omvang ernst van het plichtsverzuim
dat ten grondslag wordt gelegd aan een discipliniare strafoplegging althans
enigermate dient te stroken met de zwaarte van de opgelegde straf en niet
eerder gepleegd plichtsverzuim bij de strafoplegging en de zwaarte van de
straf als het ware de overhand mag krijgen.

Beslist wordt als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestig de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Bekker, Van den Brink, Brenninkmeijer