Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 juni 1991

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij stelt de eis dat bepaalde managementfuncties in het
middenkader slechts kunnen worden vervuld in 70 respectievelijke 80% van de
normale werktijd. De functies worden opgevuld door interne bevordering.
Deeltijdwerkenden die minder dan 70/80% werken (bij de wederpartij allen
vrouwen) komen om die reden niet voor bevordering in aanmerking. Wederpartij
stelt dat beschikbaarheid zeer belangrijk is in deze functies. De Commissie
heeft met behulp van twee extern deskundigen onderzoek verricht naar de vraag
of er een minimumarbeidstijd is aan te geven waarbinnen de functies in die
organisatie nog op een goede manier zijn uit te oefenen. Uit het onderzoek
blijkt dat de urengrens die de wederpartij stelt niet zozeer is gebaseerd op
harde gegevens omtrent de noodzakelijkheid van de 70/80%, maar veeleer de
uitkomst is van een onderhandelingsproces met de vakorganisaties.

Urengrens belemmert bevordering deeltijdwerkenden die niet aan de
urengrens voldoen. Dit is niet in het nadeel van vrouwen. Objectieve
rechtvaardiging voldoet niet. Indirect onderscheid naar geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 7 mei 1990 verzochten Dienstcommissie I van de Raad van State te
Den Haag (hierna: verzoekster) en mevrouw (hierna: verzoekster 2) de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te
spreken over de vraag of de Raad van State te Den Haag (hierna: wederpartij)
onderscheid maakt naar geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

Op 23 mei 1990 verzochten verzoeksters de Commissie om toepassing van de
spoedprocedure bij de behandeling van het verzoek.

1.2. De wederpartij past in haar organisatie richtlijnen toe met
betrekking tot de vervulling van functies in deeltijd.

Onderdeel van deze richtlijnen is het voorschrift dat de functies van
adjunct-chefjurist en chefjurist niet in minder dan 70% respectievelijk 80%
van de gebruikelijke werktijd vervuld mogen worden. Verzoeksters zijn van
mening dat door dit voorschrift toe te passen, de wederpartij in strijd
handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

1.3. Verzoeksters hebben bij brief van 1 augustus 1990 aangegeven dat
zij hun verzoek mede uitstrekken tot de richtlijnen zoals deze per 12 juli
1990 gelden.

1.4. Op 28 februari 1991 heeft verzoekster 2 haar verzoek ingetrokken.
Dit omdat zij haar dienstbetrekking bij de wederpartij beeindigde.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
spoedprocedure toegepast. Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 11 juni
1990. Voorafgaand aan de zitting heeft de wederpartij op verzoek van de
Commissie schriftelijk haar standpunt kenbaar gemaakt.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– dhr mr (voorzitter Dienstcommissie I)

– dhr mr (lid Dienstcommissie I)

– dhr mr (lid Dienstcommissie I)

– mw mr (lid Dienstcommissie I)

– mw mr (lid Dienstcommissie I)

– mw (lid Dienstcommissie I)

– mw mr (verzoekster 2)

van de kant van de wederpartij

– mw mr (Raadadviseur van Staat i.a.d.)

– dhr mr (hoofd van de stafafdeling Rechtspraak)

van de kant van de Commissie

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (lid Kamer)

– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris)

2.2. De beraadslagingen naar aanleiding van de zitting op 11 juni zijn
gevoerd in Kamer II van de Commissie. In deze Kamer hadden zitting de leden
als genoemd onder 2.1.

2.3. Naar aanleiding van de zitting besloot de Commissie om een nader
onderzoek in te stellen naar de vraag, of er voor de betrokken functies een
minimum arbeidstijd bestaat waardoor de goede uitoefening van de functie in de
betrokken organisatie niet in gevaar wordt gebracht.

Bij brief van 20 juni is dit besluit aan partijen meegedeeld.

2.4. Het nader onderzoek is uitgevoerd met inschakeling van twee extern
deskundigen, te weten de heer drs () en de heer drs
(Ministerie , op persoonlijke titel).

In het kader van dit onderzoek zijn gesprekken gevoerd met partijen en
een aantal medewerk(st)ers van de wederpartij. Beide deskundigen hebben een
rapport opgesteld. Het rapport van de heer is gedateerd 25 januari 1991.
Het rapport van de heer is gedateerd februari 1991.

2.5. De rapporten zijn door de Commissie aan partijen toegezonden.
Beiden hebben hun reactie daarop schriftelijk aan de Commissie kenbaar
gemaakt.

2.6. De Commissie heeft partijen vervolgens uitgenodigd hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 3 mei 1991. Bij deze zitting waren
aanwezig:

van de kant van verzoekster

– dhr mr (voorzitter Dienstcommissie I)

– mw mr (lid Dienstcommissie I)

– mw mr (lid Dienstcommissie I)

– dhr mr (lid Dienstcommissie I)

van de kant van de wederpartij

– dhr mr (secretaris)

– mw mr (Raadadviseur van Staat i.a.d.)

– dhr mr (chef sector wetgeving)

– dhr mr (toehoorder)

– dhr (toehoorder)

van de kant van de Commissie

– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)

– mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer)

– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)

– mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer)

– mw mr Y. Telenga (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris)

– dhr drs (toehoorder).

2.7. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. Daarin
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.6.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een college met adviserende en rechtsprekende
taken. Haar bureau omvat onder meer een afdeling rechtspraak, een afdeling
geschillen van bestuur en een sector wetgeving. Deze drie eenheden vormen de
diensteenheid waarvoor verzoekster de Dienstcommissie vormt. In al deze drie
eenheden werken (adjunct-)chefjuristen. (Adjunct-)chefjuristen hebben de
supervisie over stafjuristen. De werving voor de functies van
(adjunct-)chefjurist geschiedt bijna uitsluitend intern, onder de stafjuristen
respectievelijk de adjunct-chefjuristen.

3.2. De wederpartij kent sinds 1983 richtlijnen met betrekking tot de
mogelijkheid om in deeltijd te werken.

In deze richtlijnen is neergelegd dat verzoeken om in deeltijd te mogen
werken in beginsel positief worden benaderd maar dat er geen algemene
mogelijkheid is om iedere functie in deeltijd te vervullen. Iedere functie
alsook ieder geval wordt daartoe op zich beoordeeld.

Op enkele uitzonderingen na is volgens de richtlijnen het werken in
deeltijd in beginsel voor alle functies mogelijk, zij het met een minimum van
50% van de gebruikelijke arbeidstijd (38 uur per week). Hiertoe behoort ook de
functie van stafjurist. Voor een andere categorie functies geldt dat in
deeltijd werken bezwaarlijk is en alleen wordt toegestaan bij een minimum
hoger dan 50%. Hiertoe behoren de functies van adjunct-chefjurist (minimaal
70%) en chefjurist (minimaal 80%).

De functies die niet in deeltijd kunnen worden vervuld zijn voornamelijk
managementfuncties.

In bijzondere gevallen is het mogelijk van deze richtlijnen af te
wijken.

De richtlijnen zijn op 12 juli 1990 aangepast. De aanpassingen houden
geen wijziging in van de bovenstaande gegevens.

Verder is hier relevant dat de wederpartij geen eisen stelt aan
deeltijders met betrekking tot de concrete invulling van de te werken uren,
bijvoorbeeld door voorschriften te geven over de verdeling van de arbeidsuren
gedurende de werkweek. Deeltijdwerkenden hebben derhalve een grote vrijheid
bij deze indeling, zij het dat zij op zittingsdagen aanwezig moeten zijn.

3.3. Bij de wederpartij werkten per 31 december 1990 676 mensen, waarvan
385 mannen en 291 vrouwen. Van deze 676 mensen werkten 531 in voltijd, 145 in
deeltijd.

De deeltijdwerkenden zijn onderverdeeld in 24 mannen en 121 vrouwen.

Oftewel:

24 mannen

+ 121 vrouwen

= 145 deeltijdwerkenden

+ 531 voltijdwerkenden

= 676: 385 mannen

291 vrouwen

Voor de functies waarop het onderzoek betrekking heeft zijn de gegevens
als volgt:

chefjurist

1 man

+ 5 vrouwen

= 6 deeltijdwerkenden

+ 20 voltijdwerkenden

= 26: 18 mannen

8 vrouwen

adjunct-chefjurist

3 mannen

+ 5 vrouwen

= 8 deeltijdwerkenden

+12 voltijdwerkenden

=20: 12 mannen

8 vrouwen

stafjurist

7 mannen

+ 24 vrouwen

= 31 deeltijdwerkenden

+ 75 voltijdwerkenden

= 106: 58 mannen

48 vrouwen

Een klein aantal (adjunct-)chefjuristen (op 1 april 1990 waren dat er 3)
werkt in minder uren dan de richtlijnen vereisen. Dit zijn allen vrouwen. Alle
deeltijdwerkende stafjuristen die minder dan 70% werken zijn vrouwen.

De wederpartij heeft ook gegevens overgelegd voor de situatie op
1-4-1990.

Toen gold het volgende:

chefjurist

2 mannen (80% respectievelijk 84%)

+ 4 vrouwen (1 x 60%, 2 x 80%, 1 x 90%)

= 6 deeltijdwerkenden

+ 21 voltijdwerkenden

= 27 totaal: 19 mannen

8 vrouwen

Dit betekent dat van het totaal aantal vrouwen 50% in deeltijd werkt en
van het totaal aantal mannen 10,5%.

adjunct-chefjurist

3 mannen (1 x 95%, 2 x 80%)

+ 6 vrouwen (2 x 90%, 1 x 84%, 1 x 80%, 2 x 60%)

= 9 deeltijdwerkenden

+ 12 voltijdwerkenden

= 21 totaal: 11 mannen

10 vrouwen

Dit betekent dat van het totaal aantal vrouwen 60% in deeltijd werkt en
van het totaal aantal mannen 27%.

stafjurist

8 mannen (6 x 80%, 1 x 83%, 1 x 90%)

+ 18 vrouwen (5 x 90%, 6 x 80%, 1 x 60%, 1 x 54%,

1 x 53%, 4 x 50%)

= 26 deeltijdwerkenden

+ 73 voltijdwerkenden

99 totaal: 55 mannen

44 vrouwen

Dit betekent dat van het totaal aantal vrouwen 41% in deeltijd werkt en
van het totaal aantal mannen 14,5%.

Standpunten van partijen

3.5. Verzoekster stelt het volgende.

De wederpartij maakt indirect onderscheid naar geslacht bij de
bevordering door de toepassing van de richtlijnen deeltijdwerk zoals die
gelden voor de functies van chefjurist en adjunct- chefjurist. Toepassing van
de minimum-percentages (80 respectievelijk 70) vormt een belemmering voor
vrouwen tot bevordering in deze functies. Het zijn immers vooral vrouwen die
in deeltijd werken. Sollicitanten die niet aan de 80% respectievelijk 70% norm
voldoen worden om die reden niet als serieuze kandidaten voor de functie
beschouwd. Ten bewijze van deze stelling legt verzoekster een brief over van
de wederpartij d.d. 27-2-1990 waarin deze een vrouwelijke stafjurist
(verzoekster 2), die solliciteerde naar de functie van adjunct- chefjurist
afwijst op grond van het feit dat zij niet meer dan 60% van 38 uur wil
werken.

Verzoekster draagt verder aan dat er ook vrouwelijke juristen zijn die
om reden van de geldende richtlijnen sollicitaties naar de betrokken functies
achterwege laten.

Verzoekster is voorts van mening dat de richtlijnen zonder onderbouwing
en willekeurig zijn vastgesteld.

In een aantal gevallen wordt bovendien door een (adjunct- )chefjurist
voor een lager percentage gewerkt dan in de richtlijnen genoemd, terwijl niet
is gebleken dat betrokkenen daardoor onvoldoende functioneren.

Verzoekster wijst op jurisprudentie van het EG-Hof van Justitie. Dit Hof
heeft als vaste jurisprudentie dat bepaalde eisen worden gesteld aan
objectieve rechtvaardiging van een mogelijk indirect discriminerende regeling.
In de onderhavige situatie is volgens verzoekster geen sprake van een middel
(te weten het stellen van de 70% respectievelijk 80% minimum arbeidstijd) dat
geschikt en noodzakelijk is voor het te bereiken doel (te weten het op
ambtelijk niveau ondersteunen van de wederpartij). Dit gelet op de bij de
wederpartij geldende organisatie en werkwijze.

De betrokken functionarissen hebben weliswaar een spilfunctie en zijn
verantwoordelijk voor onderdelen van het productieproces, maar hun werk kan
over meer mensen verdeeld worden en hun daadwerkelijke aanwezigheid met het
oog op vragen van staatsraden en stafjuristen is niet dagelijks noodzakelijk.
Staatsraden wenden zich in de praktijk vooral tot de stafjuristen met vragen
(en die mogen 50% werken); stafjuristen kunnen met hun vragen ook terecht bij
een andere dan de hem/haar begeleidende adjunct- chefjurist.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

De regels ten aanzien van deeltijdwerk worden zonder onderscheid des
persoons op alle betrokkenen toegepast en leveren daarom geen direct
onderscheid naar geslacht op. Evenmin is sprake van indirect onderscheid naar
geslacht. De wederpartij betwist dat er sprake zou zijn van een nadelig effect
van de maatregel voor vrouwen. Per 1-4-1990 stuiten op grond van deze regels
ten hoogste 5 vrouwen op de 70% respectievelijk 80% grenzen. Dit na aftrek van
niet voor bevordering in aanmerking komende vrouwen. Dit komt neer op slechts
10% van de betrokken vrouwen, en dan nog alleen wanneer alle 5 vrouwen bereid
zijn te solliciteren naar een vrijkomende functie en niet bereid zijn hun
beschikbaarheid aan te passen. Van de mannen wordt geen enkele mogelijke
kandidaat door de minimumgrenzen verhinderd. Gelet op de verschillen van
mening in de literatuur en jurisprudentie over de te kiezen telmethode acht de
wederpartij deze gegevens niet van zodanige aard dat dit een vermoeden van
indirect onderscheid oplevert. Mocht de Commissie echter tot een andere
conclusie komen dan, zo stelt de wederpartij, is er sprake van een objectieve
rechtvaardiging voor de gestelde regels.

3.7. In de organisatie van de wederpartij bestaat een grote werkdruk.
Alles moet erop gericht zijn de staatsraden optimaal te ondersteunen.

De wederpartij wil het beleid van de Rijksoverheid, gericht op het
mogelijk maken van deeltijdwerk, volgen. Daarom is in beginsel het werken in
deeltijd met een minimum van 50% mogelijk. Voor de onderhavige functies geldt
echter dat werken in deeltijd bezwaarlijk is.

Bij wijze van tegemoetkoming aan de op dit punt levende wensen is
deeltijd toch toegestaan, maar met de bovenvermelde minimumgrenzen. Afwijking
van deze grenzen wordt alleen toegestaan op grond van de sociale
omstandigheden van de persoon en onder de voorwaarde dat deeltijdwerk in een
lager percentage dan 70 respectievelijk 80 in de concrete werksituatie
realiseerbaar is.

Dat deeltijdwerk in deze functies bezwaarlijk is komt omdat het
spilfuncties zijn. De functionarissen zijn verantwoordelijk voor kwaliteit en
voortgang van de afdoening van series zaken door de staatsraden
respectievelijk voor voorbereiding van advisering door de Raad. De staatsraden
moeten op elk door hen gewenst moment met vragen terecht kunnen. Deze vragen
behoren gericht te zijn tot de verantwoordelijke (adjunct-)chefjurist.

Daarnaast vervult de (adjunct-)chefjurist een centrale rol in de interne
organisatie. De (adjunct-)chefjurist heeft de supervisie over een aantal
stafjuristen. Deze dienen met alle bij hen opkomende vragen terecht te kunnen
bij de (adjunct-)chefjurist. Ook voor medewerk(st)ers van ondersteunende
diensten (secretarie) dienen de (adjunct-)chefjuristen als de voor het werk
verantwoordelijke personen aanspreekbaar te zijn. Een minimale aanwezigheid
van 70% respectievelijk 80% is derhalve noodzakelijk.

Voorts stelt de wederpartij dat de minimumgrenzen niet willekeurig zijn
vastgesteld. Zij zijn tot stand gekomen begin jaren tachtig na uitvoerig
overleg met betrokken medewerkers uit het management en met de
vakorganisaties.

3.8. Tenslotte stelt de wederpartij dat het de vraag is of in een
situatie waarin vrouwen door gestelde grenzen aan deeltijdwerk meer getroffen
worden dan mannen, het de plicht is van de werkgever om hiervoor zijn
organisatie aan te passen. Het werkelijke probleem, de verdeling van betaalde
en onbetaalde arbeid tussen partners in een huishouding, wordt daarmee immers
niet opgelost. Integendeel: het werkt door de bevestiging van het huidige
rollenpatroon eerder contra-productief.

De rapporten van deskundigen

3.9. De rapporten van de door de Commissie ingeschakelde deskundigen
leveren onder andere de volgende gegevens op.

De vraagstelling die de Commissie heeft voorgelegd aan de deskundigen
luidde:

is er voor de functie chefjurist en adjunct-chefjurist aan te geven of
er een minimum arbeidstijd bestaat waarbij de goede uitoefening van de functie
in de betrokken organisatie niet in gevaar wordt gebracht.

Daarbij is aan de deskundigen gevraagd, hun onderzoek met name te
richten op die argumenten die door partijen naar voren zijn gebracht in het
kader van de procedure bij de Commissie.

Uit de rapporten blijkt dat het werkproces bij de wederpartij in grote
mate volgens vaste lijnen en planningen verloopt. Hierdoor is ruim van tevoren
voor iedereen bekend wat een medewerker op welk tijdstip moet doen. Voorts
blijkt dat de chef-juristen en adjunct-chefjuristen niet of nauwelijks te
maken hebben met externe contacten waarvoor zij bereikbaar zouden moeten
zijn.

Intern hebben zij werkcontacten met staatsraden en stafjuristen. De
frequentie van deze contacten is niet exact vast te stellen aangezien de
verklaringen daarover zeer uiteen lopen. De conclusie van het rapport van de
heer … was evenwel dat deze contacten minder dan regelmatig zijn en uit het
rapport van de heer … komt ook het beeld naar voren van voornamelijk
incidentele contacten. Dat deze contacten niet zeer frequent zijn is overigens
ook door de wederpartij ter zitting bevestigd. Verder komt uit de rapporten
alsmede uit de verklaringen van leden van de Dienstcommissie naar voren dat de
staatsraden vaak juist contact zoeken met de stafjurist (die de zaak heeft
voorbereid) en niet met de (adjunct-)chefjurist (die de supervisie heeft). Ook
blijkt uit de rapporten dat frequentie en type contacten per afdeling en
werkeenheid kunnen verschillen.

Andere relevante conclusies uit de rapporten:

Het zijn juist de adjunct-chefjuristen (die 70% mogen werken) die de
minst ervaren juristen begeleiden en die dus het meest met vragen van
stafjuristen te maken krijgen. Veel van de vragen die stafjuristen tegenkomen
in hun werk kunnen bij afwezigheid van de (adjunct-) chefjurist hetzij blijven
liggen tot deze weer aanwezig is, hetzij worden opgelost door een
collega-stafjurist dan wel (adjunct-)chefjurist te raadplegen.

De planning van het werk biedt voldoende ruimte om vragen even te laten
liggen. Tenslotte blijkt uit de rapporten dat er weinig structureel overleg is
over het werk. Overleg vindt vaak informeel en ad hoc plaats.

De algemene conclusie van de heer … is, dat de deeltijdgrenzen niet
herleid kunnen worden tot het werkproces en dat er geen dwingende argumenten
gevonden zijn die pleiten tegen het verlagen van het deeltijdpercentage.

De algemene conclusie van de heer … is dat het zeer aannemelijk is dat
het bevoegd gezag voor bepaalde functies op zekere echelons in de organisatie
ondergrenzen stelt ten aanzien van deeltijd. Uit het onderzoek zijn echter
geen gegevens naar voren gekomen op basis waarvan de redelijkheid kan worden
aangetoond voor het hanteren van eerdergenoemde percentages voor de chefjurist
en de adjunct-chefjurist. De rechtvaardiging van de absolute hoogte alsmede
van een eventuele differentiatie naar onderdeel van de organisatie zou aan de
hand van een nader organisatie-onderzoek kunnen worden aangetoond.

3.10.Partijen hebben elk van de gelegenheid gebruik gemaakt om te
reageren op de rapporten. Zij zijn verdeeld over de waarde ervan.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag, of de wederpartij handelt in strijd met
artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). Dit artikel
verbiedt het bevoegd gezag om onderscheid te maken naar geslacht bij onder
meer de bevordering. Onder onderscheid wordt verstaan direct en indirect
onderscheid.

Indirect onderscheid naar geslacht ontstaat wanneer het nadelig effect
van een regeling in overwegende mate personen van een geslacht treft, terwijl
daarvoor door degene die het onderscheid teweegbrengt geen objectieve
rechtvaardiging wordt aangedragen.

4.2. De regel die hier ter beoordeling voorligt, namelijk de 70%
respectievelijk 80% grens, is een belemmering bij de bevordering van
stafjuristen en adjunct-chefjuristen. Zij zijn degenen uit wier midden
(adjunct-)chefjuristen worden gerecruteerd. Zowel op basis van de gegevens per
1-4-1990 als op basis van de gegevens per 31-12-1990 blijkt dat de enigen die
door de regel potentieel worden getroffen, vrouwen zijn. Het zijn immers
alleen vrouwen die in de genoemde functies een deeltijdbaan van minder dan 80%
hebben. De mening van de wederpartij dat de omvang van de groep potentieel
getroffenen gering is, doet niet af aan het vaststaande gegeven dat die groep
uitsluitend uit vrouwen bestaat. Evenmin wordt dit gegeven gewijzigd door de
opvatting van de wederpartij dat het toestaan van werken in deeltijd onder de
70%/80%-grens rolbevestigend is.

Hoewel de overgelegde gegevens slechts een momentopname vormen, zijn er
geen aanwijzingen dat een andere momentopname een ander beeld zou opleveren.
Daarmee is vastgesteld dat de ter beoordeling voorliggende regel in de
situatie bij de wederpartij het vermoeden van indirect onderscheid ten nadele
van vrouwen wekt.

4.3. In zo’n geval is het, ook blijkens vaste jurisprudentie van EG-Hof
van Justitie, aan de wederpartij om aan te tonen dat het onderscheid wordt
gemaakt om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen en dat daartoe
middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te
bereiken, terwijl dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

4.4. Volgens de wederpartij ligt de objectieve rechtvaardiging in het
karakter van de functie: het gaat om een spilfunctie; de functionarissen
dienen zoveel mogelijk aanwezig te zijn tijdens kantooruren om enerzijds
beschikbaar te zijn voor vragen van de staatsraden, anderzijds voor vragen van
de stafjuristen die zij begeleiden.

De Commissie merkt hierover het volgende op.

Hoewel de wederpartij als uitgangspunt heeft gekozen dat zij deeltijd
waar mogelijk toe wil staan, is niet gebleken dat zij bij het vaststellen van
de 70% en 80% grenzen enig onderzoek heeft verricht naar oplossingen waarbij
zowel haar bedrijfsbelangen als de wens om in minder dan 70% respectievelijk
80% te werken verenigbaar zijn. Er is bijvoorbeeld niet onderzocht of kan
worden voldaan aan de eisen die het bedrijfsbelang van de wederpartij stelt
door het opleggen van voorwaarden aan de deeltijdwerkers met betrekking tot
hun aanwezigheid op de werkplek op bepaalde dagen of op een minimum aantal
dagen in de week. Bij een deeltijdpercentage van 60% is heel wel denkbaar dat
de betrokken functionaris op 5 dagen per week aanwezig is voor het gewenste
overleg met staatsraden en stafjuristen. Tevens is denkbaar dat een
tijdschrijf-onderzoek uitwijst dat het tijdsbeslag dat met genoemd overleg
feitelijk gemoeid is heel wel verenigbaar is met een deeltijdfunctie van
minder dan 70%, waaraan aanwezigheidsvoorwaarden zijn gesteld. Uit het
onderzoek van de deskundigen blijkt niet dat het vervullen van de bewuste
functies noodzakelijkerwijze in een minimumpercentage van 70% moet geschieden.
Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de door de wederpartij
gestelde grenzen veeleer de uitkomst zijn van een onderhandelingsproces tussen
de wederpartij en de vakorganisaties dan dat zij voortvloeien uit onderzoek
naar noodzakelijke eisen die de organisatie van de arbeid bij de wederpartij
stelt. De wederpartij is er aldus niet in geslaagd aan te tonen dat de door
haar gehanteerde grenzen van 70% en 80% noodzakelijk zijn voor haar
arbeidsorganisatie zonder dat andere oplossingen mogelijk zijn waarbij geen
nadelig effect voor (in dit geval uitsluitend) vrouwen optreedt.

De Commissie wijst er ten overvloede op dat uit het hier gestelde niet
volgt dat er geen minimumgrens gesteld zou kunnen worden ten aanzien van het
werken in deeltijd. Zij concludeert slechts dat voor de onderhavige functies
de daarvoor gestelde grenzen onvoldoende feitelijk en objectief zijn
onderbouwd, waardoor hun noodzakelijkheid en geschiktheid niet is aangetoond.

Daaruit volgt dat voor het gemaakte onderscheid geen voldoende
objectieve rechtvaardiging is aangevoerd.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Raad van State te Den
Haag indirect onderscheid maakt jegens vrouwen in strijd met artikel 1a Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Dit onderscheid heeft betrekking op
mogelijke bevordering van bij hem in dienst zijnde medewerksters.

Rechters

prof. mr. P.F. van der Heijden; drs. C.M. Sjerps, secretaris