Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 juni 1991

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Wederpartij heeft als gevolg van een slechte financiele situatie van het
bedrijf, een reorganisatie doorgevoerd en in dat kader een collectieve
ontslagprocedure gestart bij het Arbeidsbureau. Uit de gegevens van de
ontslagaanvragen blijkt de kans op ontslag voor een vrouw groter dan voor een
man.

In de tussenbeslissing d.d. 19 juni 1991 heeft de Commissie voorlopig
geoordeeld dat door de wederpartij indirect onderscheid is gemaakt naar
geslacht jegens verzoeksters. Dit gelet op het feit dat het effect van de
reorganisatie en de collectieve ontslagprocedure in overwegende mate ten
nadele van vrouwen en in het bijzonder van verzoeksters werkt. De wederpartij
kreeg de gelegendheid geboden aan te tonen dat voor het gemaakte onderscheid
objectieve rechtvaardiging bestaat. De Commissie constateert in haar
eindbeslissing dat de wederpartij er niet in geslaagd is aan de op haar
rustende verplichting te voldoen om een objectieve rechtvaardiging aan te
dragen. Het vermoeden van indirect onderscheid heeft zij toen en ook nu niet
weggenomen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 6 mei 1991 verzochten

1) mw dr ir … te Waalre

2) mw … te Veldhoven

3) mw … te Veldhoven

4) mw … te Eindhoven

(hierna: respectievelijk verzoeksters 1 t/m 4) de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid met spoed haar oordeel uit te
spreken over de vraag of … te Eindhoven (hierna: wederpartij) indirect
onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. De wederpartij voert een reorganisatie door en heeft in dat kader
een collectieve ontslagprocedure gestart bij het Arbeidsbureau. Uit de
gegevens van de ontslagaanvragen lijkt volgens verzoeksters de kans op ontslag
voor een vrouw groter dan voor een man. Verzoeksters, die alle vier voor
ontslag bij het arbeidsbureau zijn voorgedragen, zijn van mening dat de
wederpartij indirect onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Commissie op 19 juni 1991
een tussenbeslissing uitgebracht. De inhoud van deze beslissing wordt geacht
hier in zijn geheel te zijn ingevoegd (opgenomen achter dit oordeel). De
Commissie heeft in deze beslissing voorlopig geoordeeld dat door … indirect
onderscheid is gemaakt naar geslacht jegens verzoeksters. Conform de
beslissing heeft … de gelegenheid gekregen alsnog aan te tonen dat er een
objectieve rechtvaardiging bestaat voor het teweeggebrachte nadelige effect
voor vrouwen.

2.2. Partijen hebben na de tussenbeslissing ieder schriftelijk
gereageerd en zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op 22 oktober 1991.

Bij de zitting van 22 oktober 1991 waren aanwezig:

van de kant van verzoeksters

– mw dr ir … , verzoekster 1

– mw … , verzoekster 2

– mw … , verzoekster 3

– mw … , verzoekster 4

van de kant van de wederpartij

– dhr drs … , hoofd Personeelsdienst

van de kant van de Commissie

– mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– mw mr Y. Telenga (lid Kamer)

– dhr ing. J. van Hemert (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. Hierin
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

Voorzover de feiten, zoals deze door partijen naar voren zijn gebracht
in de schriftelijke reacties en ter zitting, verschillen met/of een aanvulling
zijn op de weergave in de beslissing d.d. 19 juni 1991:

3.1. Feiten

3.1.1. De wederpartij is het hoofdkantoor van een Nederlandse
werkmaatschappij. De Nederlandse werkmaatschappij is een zelfstandig onderdeel
van een groot concern en heeft in Nederland n 8.000 medewerkers verspreid over
een aantal productievestigingen. Het hoofdkantoor van de Nederlandse
werkmaatschappij heeft 1.635 medewerkers.

3.1.2. Betreffende het cijfermateriaal heeft de wederpartij het volgende
meegedeeld.

– Van de 263 werkzame vrouwen binnen het bedrijf vervullen 148 de
functie van (afdelings)-secretaresse.

– Van de acht deeltijdwerkers van verzoeksters afdeling waren er
aanvankelijk zes voor ontslag voorgedragen (paragraaf 3.1.5. onder letter h
van de beslissing van de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid d.d. 19 juni 1991). Door herplaatsing zijn er in de nieuwe
situatie zeven deeltijders, waarvan er vijf nieuw zijn.

– Van alle voor ontslag voorgedragenen (paragraaf 3.1.5. van de
beslissing van mannen en vrouwen bij de arbeid d.d. 19 juni 1991) zijn thans
nog 43 personen in de bemiddeling. De groep van 43 personen bestaat uit 15
vrouwen en 28 mannen.

3.1.3. Bij beslissing d.d. 26 juni 1991 heeft de betrokken Regionaal
Directeur voor de Arbeidsvoorziening de ontslagvergunningen voor verzoeksters
1, 2 en 4 geweigerd. Redenen hiervoor waren:

– De wederpartij heeft niet aannemelijk gemaakt dat verzoekster 1 “niet
geschikt was voor een van de overblijvende functies van onderzoeker, zodat
geen redenen aanwezig worden geacht, die een afwijking van het
ancienniteitsprincipe rechtvaardigen”.

– Bij verzoekster 2 was onvoldoende aangetoond waarom bij de beslissing
tot ontslag de keuze op deze werkneemster moest vallen. Er waren ook hier geen
redenen om af te wijken van het ancienniteits- principe.

– In het geval van verzoekster 4 had de wederpartij onvoldoende
aannemelijk gemaakt “dat betrokkene niet over de juiste opleiding beschikte om
de zwaardere functie uit te oefenen; dat het gestelde dat de nieuwe functie op
full-time basis ingevuld dient te worden onvoldoende wordt onderbouwd; dat er
derhalve geen redenen aanwezig worden geacht die een afwijking van het
ancienniteitsprincipe rechtvaardigen”. Verzoekster 4 heeft inmiddels buiten de
onderneming een functie gevonden en aanvaard.

– De ontslagvergunning voor verzoekster 3 is verleend onder toezegging
van de wederpartij verzoekster 3 aansluitend na afloop van de opzegtermijn een
nieuwe arbeidsovereenkomst voor 60% van de normale arbeidstijd te zullen
aanbieden.

De betrokken Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening is niet
toegekomen aan een oordeel over de vermeende ongelijke behandeling van mannen
en vrouwen binnen het bedrijf van de wederpartij, nu op andere (bovengenoemde)
gronden de ontslagvergunningen zijn geweigerd dan wel toegestaan.

3.2. De standpunten van partijen

In de tussenbeslissing d.d. 19 juni 1991 heeft de Commissie voorlopig
geoordeeld dat door de wederpartij indirect onderscheid is gemaakt naar
geslacht jegens verzoeksters. De wederpartij heeft alsnog de gelegenheid
gekregen aan te tonen dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. De
wederpartij heeft in dat verband het volgende meegedeeld.

3.2.1. De wederpartij merkt op dat er op onderdelen verschillen bestaan
in het aangereikte cijfermateriaal. Desondanks is het cijfermateriaal van
verzoeksters gebruikt in de formele onderbouwing van de beslissing d.d. 19
juni 1991.

De wederpartij meent dat afhankelijk van selecties en interpretaties,
cijfers veelal op verschillende wijzen kunnen worden gebruikt c.q. uitgelegd.

Betreffende de ouderenregeling wil de wederpartij vermelden dat hier
meer mannen dan vrouwen voor ontslag zijn voorgedragen (38,8% van de voor
ontslag voorgedragen mannelijke werknemers versus 13,4% van de voor ontslag
voorgedragen vrouwelijke werknemers.) (3.1.5. onder b van de beslissing van de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid d.d 19 juni
1991).

De stelling van verzoeksters dat ontslag op grond van de ouderenregeling
beter is dan op grond van andere regelingen, wordt betwist. De ouderen voelen
de regeling niet als voordelig, temeer nu ze niet herplaatsbaar zijn. Ondanks
bovenstaande bezwaren erkent de wederpartij dat welke cijfers ook gebruikt
worden, het vermoeden van indirect onderscheid aanwezig blijft.

3.2.2. Als rechtvaardigingsgronden heeft de wederpartij het volgende
naar voren gebracht:

a De reden voor de reorganisatie is de slechte financiele positie bij
het concern.

b Ter realisatie van de reorganisatie zijn op overwegingen van
bedrijfseconomische noodzaak en los van individuele medewerkers de volgende
keuzeprocessen ingevuld.

Het topmanagement heeft afgewogen welke van de bij de wederpartij
verrichte activiteiten noodzakelijk zijn voor de primaire processen. Besloten
is dat de primaire processen voortgezet dienen te worden en de overige
activiteiten dienen te vervallen. Vervolgens is gekeken of de voortgezette
activiteiten in de bestaande omvang dienden te worden voortgezet. Een
daaropvolgende keuze is geweest of die activiteiten bij de wederpartij, dan
wel gedecentraliseerd bij de productievestigingen verspreid over Nederland
zouden moeten worden uitgeoefend. In die gevallen waarin besloten is met de
activiteiten te stoppen, zijn de medewerkers die met de activiteiten belast
waren als gevolg van het vervallen van de functie voorgedragen voor ontslag.
Daar waar van inkrimping van activiteiten sprake was, is door de
afdelingsleiding de voordracht tot ontslag gedaan op grond van objectieve
criteria aangaande afspiegeling en ancienniteit. Deze zijn mede gebaseerd op
de regels die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft opgesteld
voor collectieve ontslagen.

Samengevat:

de beleidsbeslissingen ten aanzien van voortzetten, stoppen, inkrimpen
of decentraliseren van activiteiten zijn op topdirectie-niveau genomen.
Afdelingshoofden zijn over de uitkomst geinformeerd. In die gevallen waarin
sprake is van inkrimping van activiteiten hebben zij de plannen naar
afdelingsniveau “vertaald” en de voordracht tot ontslag gedaan.

Voorbeeld:

De wederpartij heeft ter illustratie van wat het voorgaande in zijn
uitwerking betekent op afdelingsniveau, het voorbeeld gegeven van de
repro-afdeling. Hier was de beslissing genomen om de activiteiten niet langer
in eigen beheer te verrichten. Om deze reden was aan de 13 medewerkers
meegedeeld dat zij op basis van het vervallen van hun functie voor ontslag
zouden worden voorgedragen. Vervolgens heeft de wederpartij onderhandeld met
de firma die de repro-activiteiten voor de wederpartij in de toekomst zou gaan
verrichten, teneinde de medewerkers van de repro-afdeling bij deze firma in
dienst te laten treden. Uiteindelijk zijn alle medewerkers van de afdeling, op
twee vrouwelijke werknemers na, bij deze firma in dienst getreden.

c Met name in de zogenaamde overheadkosten van de hulp- en stafdiensten
-waaronder de afdeling waar verzoeksters werkzaam waren- die in de loop van de
jaren onevenredig groot zijn geworden, is drastisch gesnoeid. Deze hulp- en
stafafdelingen zijn bij de wederpartij sterk vertegenwoordigd en hier zijn dan
ook veel activiteiten en derhalve functies geschrapt. Op deze afdelingen
bestonden veel ondersteunende functies, waar relatief veel vrouwen werkzaam
waren.

d Veel inspanning is gedaan met het oog op het herplaatsen van
medewerkers die voor ontslag zijn voorgedragen. Er wordt zowel binnen het
bedrijf en het concern herplaatst, als daarbuiten.

Concluderend is de wederpartij van mening dat de genomen beslissingen
noodzakelijk waren voor het bereiken van het doel van de reorganisatie. Het
vermoeden van indirect onderscheid dat daaruit is ontstaan wordt weerlegd door
bovengenoemde gronden en de gevolgde procedure.

3.2.3. Voorts wijst de wederpartij op het advies zoals dat op op 17
maart 1988 door de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid voor de private sector (CGBpr.) is gegeven (Rechtspraak gelijke
behandeling m/v II 1987-1989, Mr Drs Anne-Marie Gerritsen, uitgegeven Leiden
1989, Stichting NJCM-Boekerij 13.). In deze zaak was eveneens sprake van een
collectief ontslag. De onevenredige getalsverhouding tussen de mannen en de
vrouwen bij de aangekondigde ontslagen leverde een vermoeden tot indirect
onderscheid op. Uiteindelijk werd hier geen indirect onderscheid
geconstateerd.

3.2.4. Tenslotte meldt de wederpartij dat de Commissie in de beslissing
van 19 juni 1991 terecht constateert dat “vrouwen zijn oververtegenwoordigd
bij het voordragen voor ontslag”. Naar aanleiding van deze constatering stelt
de wederpartij de vraag of vrouwen waarvan de functie vervallen was verklaard,
geplaatst hadden moeten worden op niet vervallen functies van mannelijke
collega’s. Hierdoor zou dan een gelijke vertegen- woordiging van mannen en
vrouwen worden bereikt. De wederpartij meent dat mannen zich dan wel met
succes in hun verweer hadden kunnen beroepen op het feit dat hun functies niet
waren vervallen.

3.2.5. Verzoeksters hebben op hetgeen de wederpartij na de beslissing
van 19 juni 1991 heeft aangevoerd, als volgt gereageerd.

Ten aanzien van de verschillen in het cijfermateriaal stellen
verzoeksters dat de wederpartij nooit een lijst openbaar heeft gemaakt met
relevante gegevens over de totale personele bezetting en de voor ontslag
voorgedragen werknemers. Kleine verschillen in voorlopig cijfermateriaal zijn
dan ook logisch.

Betreffende de ouderenregeling menen verzoeksters dat deze regeling het
beste totaalpakket biedt van alle regelingen. Degenen die hieronder vallen,
worden het minst getroffen door de nadelige effecten van het collectief
ontslag. Verzoeksters menen dan ook dat nu meer mannen dan vrouwen onder de
ouderenregeling vallen, het positieve effect van deze regeling voornamelijk
ten goede komt aan de mannelijke medewerkers.

3.2.6. Verzoeksters menen dat de wederpartij op geen enkele wijze heeft
voldaan aan de vereisten die gesteld worden aan een objectieve
rechtvaardiging. De door de wederpartij gepresenteerde gegevens zijn zeer
onvolledig, soms misleidend en de selectiecriteria zijn onzorgvuldig en niet
objectief toegepast.

Naar aanleiding van de door de wederpartij geschetste procedure ter
realisatie van de reorganisatie, merken verzoeksters het volgende op.

ad b Op de hoofdafdeling waar verzoeksters werkten, zijn de activiteiten
waarmee verzoeksters 1, 2 en 3 belast waren niet gestopt. De werkzaamheden
zijn herverdeeld over een kleiner aantal medewerkers. In deze situatie is
sprake van inkrimping en had het afdelingshoofd voordracht tot ontslag moeten
doen op basis van afspiegeling en ancienniteit. Verzoeksters stellen dat zij
echter alle drie zijn voorgedragen voor ontslag op grond van het vervallen van
hun functie.

Alleen de functie van verzoekster 4 is vervallen. Kort na haar
ontslagaanzegging kwam een passende functie voor haar vrij. Een medewerker met
een korter dienstverband en met minder ervaring op het betreffende terrein, is
in die vrijgekomen functie herplaatst.

Vervolgens delen verzoeksters mee dat op de afdeling van verzoeksters 2
en 3 de activiteiten van een mannelijke collega gestopt werden. Deze collega
is evenwel niet voor ontslag voorgedragen.

Verzoeksters vinden het door de wederpartij gegeven voorbeeld van de
repro-afdeling niet representatief, nu de gehele afdeling ophield te bestaan.
In zo’n geval staat objectief vast dat alle functies zijn vervallen. De meeste
problemen zijn juist ontstaan op afdelingen die niet werden opgeheven.

ad c Ten aanzien van de afdelingen waar veel functies zijn geschrapt en
relatief veel vrouwen/deeltijders werkten die voor ontslag zijn voorgedragen,
merken verzoeksters het volgende op.

De afdeling waar verzoeksters werkzaam waren moest minder inkrimpen dan
de meeste andere afdelingen. Op deze afdeling werkten relatief weinig vrouwen
ten opzichte van de rest van het bedrijf zodat ook weinig vrouwen/deeltijders
voor ontslag in aanmerking hadden moeten komen. Volgens verzoeksters is het
tegendeel echter het geval. In vergelijking met het gemiddelde aantal vrouwen
en deeltijders van het totale bedrijf die voor ontslag zijn voorgedragen, is
op de afdeling waar verzoeksters werken aan meer van de vrouwen/ deeltijders
ontslag aangezegd.

Verzoeksters twijfelen dan ook aan de door de wederpartij gedane
bewering ten aanzien van het sekseneutraal invullen van het beschreven
selectieproces.

ad d Verzoeksters menen dat een bemiddelingsinspanning voor het
herplaatsen van medewerkers die voor ontslag zijn voorgedragen in de huidige
tijd gebruikelijk is en over het algemeen zelfs voorafgaand aan een
ontslagaanvraag wordt aangeboden. Tussen ontslag en herplaatsingsinspanning
staat een dermate groot (rechtspositioneel) verschil dat dit geen
ondersteuning kan vormen voor een objectieve rechtvaardiging.

Verzoeksters stellen dat de wederpartij, daar waar keuzes gemaakt konden
worden op grond van uitwisselbaarheid van medewerkers, de regels op een
onjuiste en/of voor vrouwen zeer nadelige wijze heeft toegepast. Naar de
mening van verzoeksters kunnen de door wederpartij genoemde sekseneutrale
regels van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot gevolg
hebben dat vrouwen indirect worden gediscrimineerd en kunnen deze regels in
strijd zijn met de wetgeving gelijke behandeling.

3.2.7. Verzoeksters zijn van mening dat het advies zoals dat op 17 maart
1988 door de CGBpr. (Zie noot 4) is gegeven, niet als richtlijn kan worden
genomen in de onderhavige situatie. Tussen de genoemde zaak en de huidige zaak
bestaan een aantal wezenlijke verschilpunten, met name ten aanzien van de
aangevoerde objectieve rechtvaardigingsgronden. Verzoeksters stellen dat in de
genoemde zaak de werkgever voldeed aan de vereisten zoals die zijn gesteld aan
de objectieve rechtvaardigingsgronden, terwijl de wederpartij in de
onderhavige kwestie daarbij in gebreke is gebleven.

3.2.8. Ten aanzien van de door de wederpartij gestelde vraag (zie paragraaf
3.7.), menen verzoeksters dat mannen zich niet kunnen verzetten tegen het feit
dat hun werkgever de Wet gelijke behandeling (WGB, Stb. 1989, 168) naleeft.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In de beslissing van 19 juni 1991 heeft de Commissie voorlopig
geoordeeld dat door de wederpartij indirect onderscheid is gemaakt naar
geslacht jegens verzoeksters gezien het feit dat het effect van de
reorganisatie en de collectieve ontslagprocedure in overwegende mate ten
nadele van vrouwen en in het bijzonder van verzoeksters werkt. De wederpartij
was er op dat moment niet in geslaagd aan te tonen dat voor het nadelig effect
voldoende objectieve rechtvaardiging bestaat.

Vanwege de spoedbehandeling van de zaak heeft de Commissie een verkort
onderzoek verricht. Om deze reden heeft zij alsnog de gelegenheid geboden aan
te tonen dat voor het nadelig effect een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Indien de wederpartij hier niet alsnog in slaagt komt daarmee vast te staan
dat zij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel
1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).

4.2. Voorafgaand aan de beoordeling van de door de wederpartij
aangevoerde rechtvaardigingsgronden, merkt de Commissie naar aanleiding van
hetgeen met name door de wederpartij is aangevoerd omtrent de hantering van
cijfers het volgende op.

De Commissie heeft zowel gebruik gemaakt van het door verzoeksters als
het door de wederpartij aangedragen cijfermateriaal. De verschillen zijn
echter naar het oordeel van de Commissie niet zo wezenlijk en zijn neergelegd
en verwerkt in de beslissing d.d. 19 juni 1991. De Commissie ziet geen
aanleiding van de conclusies uit de cijfers in die beslissing af te wijken, nu
onbetwist het nadelig effect voor vrouwen blijft, welke beschikbare cijfers
ook gebruikt worden.

4.3. Bij de beoordeling van de door de wederpartij aangevoerde
rechtvaardigingsgronden is de Commissie voorts uitgegaan van het feit dat de
vertaling van het algemene beleidskader (het voortzetten, stoppen, inkrimpen
of decentraliseren van bepaalde activiteiten) naar het vervallen verklaren van
functies is geschied op afdelingsniveau en dat ook op dat niveau met name de
verdere personele invulling heeft plaatsgevonden. Tijdens de zitting van 5
juni 1991 is dit nadrukkelijk door de wederpartij erkend. Weliswaar is de
wederpartij in de loop van de procedure enigszins op deze verklaring
teruggekomen, maar dit is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken
afkomstig van het algemene beleidskader waaruit onder meer blijkt dat daar is
besloten dat verzoeksters functies komen te vervallen door het afstoten van de
door hen verrichte activiteiten.

De Commissie acht het bovendien niet waarschijnlijk dat dermate concrete
beslissingen op centraal niveau genomen worden.

Gelet op het voorgaande ziet de Commissie dan ook geen aanleiding af te
wijken van haar in de beslissing d.d. 19 juni 1991 neergelegde conclusie, dat
de gegevens van de afdeling waar verzoeksters werken een grote rol spelen
zowel voor wat betreft de relevante cijfers als de mogelijke
rechtvaardigingsgronden.

4.4. Op de afdeling van verzoeksters zijn vrouwen sterk nadelig
getroffen (zie paragraaf 3.1.5. onder letter i van de beslissing d.d.
19 juni 1991).

Aanvankelijk gold dit in versterkte mate voor de deeltijdwerkers.
Weliswaar zijn in het herplaatsings- traject meer deeltijdwerkers herplaatst,
maar dit laat onverlet dat ten tijde van het indienen van de ontslagaanvraag
de deeltijders het meest zijn getroffen.

4.5. Met betrekking tot de aangevoerde rechtvaardigings- gronden is de
Commissie van oordeel dat de wederpartij te algemeen is gebleven. De wijze
waarop de criteria zijn toegepast is niet inzichtelijk gemaakt.

Dit geldt met name op de volgende punten.

– De wederpartij heeft op geen enkele manier aangegeven hoe in concreto
de vertaling is geweest van het algemene beleidskader naar de afdeling van
verzoeksters. Er is niet aangegeven welke activiteiten precies zijn beëindigd
ten gevolge waarvan de functies van verzoeksters zouden zijn vervallen.
Evenmin is aangegeven hoe het personele wegingsproces op deze afdeling heeft
plaatsgevonden. De wederpartij had hier nauwkeurig dienen aan te geven hoe dit
keuzeproces tot stand is gekomen.

De wederpartij heeft het voorbeeld gegeven van de repro- afdeling ter
illustratie van hoe de algemene criteria op afdelingsniveau uitwerken. Hier
heeft de wederpartij inzichtelijk gemaakt hoe de objectieve criteria zijn
toegepast. Uit zulk soort uiteenzettingen zouden mogelijk rechtvaardigings-
gronden kunnen voortvloeien waardoor het vermoeden van indirect onderscheid
wordt weggenomen. De wederpartij heeft een en ander echter niet uiteengezet
ten aanzien van de afdeling van verzoeksters, hetgeen haar juist uitdrukkelijk
was verzocht.

– Evenmin heeft de wederpartij een antwoord gegeven op de vraag waarom
de functies van betrokkenen noodzakelijkerwijs moesten komen te vervallen.

4.6. Hieraan kan niet afdoen hetgeen voor het overige door de
wederpartij is aangevoerd.

Het maken van bedrijfseconomische keuzes bij een reorganisatie is
onmiskenbaar logisch en noodzakelijk. Daarbij kunnen onevenredige effecten
naar geslacht optreden, maar ingevolge de WGB is het noodzakelijk dat
aangegeven wordt welke criteria daarbij zijn toegepast en hoe deze zijn
toegepast.

Voorts moet worden aangetoond dat noodzakelijkerwijs deze criteria
Ü
nden te worden toegepast en dat de reorganisatie niet op een andere manier
doorgevoerd had kunnen worden.

Alleen dan kan er sprake zijn van een rechtvaardiging van de
vastgestelde discriminatie.

De wederpartij heeft zich in dit verband weliswaar beroepen op het
advies van de CGBpr (Zie noot 4.) d.d. 17 maart 1988, maar de Commissie acht
daar een duidelijk andere situatie aanwezig. Immers daar was wel een zeer
uitgebreide toetsing mogelijk aangezien de toenmalige wederpartij veel
concrete rechtvaardigingsgronden naar voren had gebracht die gericht waren op
de concrete situatie in het betreffende bedrijf en de afdeling.

Een en ander nog daargelaten of de huidige Commissie thans, gelet op de
sedertdien ontwikkelde jurisprudentie van het EG- Hof van Justitie, tot
dezelfde beoordeling van deze gronden zou komen.

Naar aanleiding van de opmerking van de wederpartij of dan vrouwelijke
werknemers hadden moeten worden geplaatst op niet vervallen functies van hun
mannelijke collega’s en deze mannen voor ontslag hadden moeten worden
voorgedragen, merkt de Commissie op van de wederpartij onvoldoende inzicht te
hebben gekregen in de gevolgde procedure, het laten vervallen van de functies
en eventueel nog bestaande vergelijkbare functies om deze vraag gemotiveerd te
kunnen beantwoorden.

4.7. Gelet op het voorgaande kan de Commissie dan ook niet concluderen
dat de wederpartij een voldoende objectieve rechtvaardiging heeft gegeven.

Evenals in de beslissing d.d. 19 juni 1991 reeds is geconstateerd, is de
wederpartij er niet in geslaagd aan de op haar rustende verplichting te
voldoen om een objectieve rechtvaardiging aan te dragen. Het vermoeden van
indirect onderscheid heeft zij toen en ook nu niet weggenomen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat is vast komen te staan dat
… indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt jegens mevrouw dr ir …
, mevrouw … , mevrouw … en mevrouw … , in strijd met artikel 1637ij lid
1 Burgerlijk Wetboek.

Rechters

mw. mr E.F.A. van Buitenen, kamervoorzitter; drs. C.M. Sjerps,secretaris