Instantie: Commissie gelijke behandeling, 6 juni 1991

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster stelt dat haar werkgever haar heeft verzocht een
niet-zwangerschapsverklaring te ondertekenen bij het omzetten van haar
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in een voor onbepaalde tijd. Zij zou
dit hebben geweigerd. Verder stelt verzoekster onder druk te zijn gezet om
ontslag te nemen toen zij later zwanger bleek te zijn. Wederpartij zou haar
toen hebben gevraagd of zij voornemens was te blijven werken na haar
zwangerschap. Commissie constateert dat niet vast is komen te staan dat aan
verzoekster een niet- zwangerschapsverklaring is voorgelegd. Dat verzoekster
zich door de houding van de wederpartij gedwongen voelde snel een beslissing
te nemen over de voortzetting van het dienstverband, acht de Commissie niet
onaannemelijk. Echter, niet is komen vast te staan dat zij zodanig onder druk
is gezet dat daarmee is gehandeld in strijd met de Wet.

NB: tussenbeslissing uitgebracht op 18 december 1990.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1 Op 19 september 1990 verzocht mevrouw te Rotterdam
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid met spoed een oordeel uit te spreken over de vraag of
te Almere-Haven (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft
gemaakt/maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling (WGB, Stb. 1989,
168).

Verzoekster is van mening dat de wederpartij haar, vanaf het tijdstip
waarop zij heeft verteld zwanger te zijn, onder druk heeft gezet om ontslag te
nemen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1 Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Commissie op 18 december
1990 een tussenbeslissing uitgebracht. De inhoud van deze tussenbeslissing
wordt hier in zijn geheel ingevoegd (opgenomen achter dit oordeel).

Conform de tussenbeslissing heeft de Commissie een nader onderzoek
ingesteld.

2.2 Na afloop van het nader onderzoek zijn partijen uitgenodigd hun
standpunten nogmaals toe te lichten tijdens een zitting op 11 april 1991.
Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

De beraadslagingen hebben plaatsgevonden op 11 april 1991. Daarbij waren
aanwezig:

– mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– dhr ing. J. van Hemert (lid Kamer)

– mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)

– mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)

– mw mr Y. Telenga (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris)

2.3 Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET NADER ONDERZOEK

3.1 In het kader van het nader onderzoek zijn gesprekken gevoerd met de
arts die op 16 mei 1990 door verzoekster, samen met een van de managers van de
wederpartij, werd bezocht en met de behandelend arts van het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor (GAK). Verder heeft een ex-werkneemster van de
wederpartij schriftelijk enkele vragen van de Commissie beantwoord.
Verzoekster is van mening dat deze ex-collega bij de wederpartij is weggegaan
om reden van haar zwangerschap.

3.2 De arts die op 16 mei 1990 door verzoekster en een van de managers
van de wederpartij werd bezocht, heeft het volgende verklaard.

Hij werd op die dag gebeld door een van de managers van de wederpartij,
mevrouw , met de vraag of zij langs kon komen met een werknemer
(verzoekster) die overstuur was. De arts heeft daarin toegestemd en beiden
ontvangen.

Verzoekster was volgens de arts nerveus en overstuur. De reden hiervan
was hem niet bekend. Kennelijk hadden beiden een gesprek gevoerd waarbij nogal
wat emoties boven waren gekomen. Verzoekster is enige tijd bij de arts
gebleven en daarna op zijn verzoek door de wederpartij naar huis gebracht.

De arts heeft in een later stadium op verzoek van de wederpartij contact
opgenomen met de betrokken GAK-arts. De wederpartij had hem verzocht deze te
vragen of in de plaats van verzoekster een ander kon worden aangesteld.

3.3 De GAK-arts die in de periode mei 1990 – maart 1991 zowel met
verzoekster als met de wederpartij contact heeft gehad, verklaarde het
volgende.

Verzoekster heeft meteen verteld dat haar, voordat haar
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd omgezet in een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd, een niet- zwangerschapsverklaring was voorgelegd.
Verzoekster had dit ook verklaard tegenover de (eerste) rapporteur, die
ziekmeldingen doorgeeft aan het GAK. Verzoekster kon de niet-
zwangerschapsverklaring niet overleggen. De GAK-arts kan zich niet goed
voorstellen dat iemand hierover zou liegen. Verzoekster heeft haar ook verteld
over de ex-collega die in verband met haar zwangerschap bij de wederpartij zou
zijn weggegaan.

Bij de diverse contacten die zij met verzoekster heeft gehad, heeft
laatstgenoemde steeds gezegd dat zij zich onder druk gezet voelde door de
wederpartij en bang was.

De wederpartij heeft eind mei 1990 voor de eerste maal contact gezocht
met het GAK. De vraag, die werd voorgelegd, was of de wederpartij een ander
mocht aanstellen in de plaats van verzoekster. Na dit contact zijn er nog
diverse andere contacten geweest. Wederpartij zou steeds hebben gevraagd wat
er aan de hand was en (eenmaal) ook of de verzekeringsgeneeskundige
verzoekster wilde verplichten haar dienstverband te beeindigen. Eind januari
1991 heeft de wederpartij volgens de GAK-arts contact gezocht met haar baas en
zij zou hem hebben gevraagd om ruimte te creeren voor een oplossing, zonder
verzoekster kwijt te willen. De GAK-arts vond dit, gezien hetgeen hieraan
vooraf was gegaan, vreemd.

Bovengenoemde GAK-arts verklaart hierover dat de wederpartij diverse
malen contact heeft gezocht met haar, haar collega’s en haar baas. De
hoeveelheid en de aard van deze contacten waren volgens haar niet
gebruikelijk. Zij had de indruk dat de wederpartij moeite had met de
zwangerschap van verzoekster. Wederpartij heeft dit echter nimmer tegen haar
gezegd.

3.4 De ex-werkneemster van de wederpartij, die volgens verzoekster om
reden van haar zwangerschap zou zijn weggegaan, heeft schriftelijk enkele
vragen van de Commissie beantwoord.

Daaruit blijkt dat zij per 1 april 1990 in dienst was getreden van de
wederpartij. Zij was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan met
een proeftijd van twee maanden. Eind mei 1990 heeft zij de wederpartij op de
hoogte gesteld van het feit dat zij zwanger was. De wederpartij zou
onaangenaam verrast zijn geweest. Na afloop van de proeftijd is, op initiatief
van de wederpartij, het dienstverband niet voortgezet. Haar zwangerschap zou
hier een rol bij hebben gespeeld.

De wederpartij heeft haar niet gevraagd een verklaring te ondertekenen
waarin zij zou toezeggen af te zien van een zwangerschap tijdens het
dienstverband met de wederpartij.

De wederpartij heeft verklaard dat het dienstverband niet is voortgezet
omdat de ex-werkneemster in deeltijd wilde gaan werken en dit in haar ogen
niet mogelijk was.

3.5 Op 8 maart 1991 heeft de Kantonrechter te Rotterdam de
arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en de wederpartij met ingang van 1
april 1991 ontbonden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1 In geding is de vraag of de wederpartij door de wijze waarop zij
handelde jegens verzoekster naar aanleiding van haar zwangerschap, onderscheid
heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).

Artikel 1637ij lid 1 BW verbiedt het maken van onderscheid tussen mannen
en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden en bij de beeindiging van de
arbeidsovereenkomst. Onderscheid op grond van zwangerschap is gezien het
vijfde lid van dit artikel een vorm van direct onderscheid.

4.2 Het nader onderzoek was erop gericht vast te stellen welke van de
partijen een correcte weergave van de gebeurtenissen heeft gegeven. Met name
de volgende vragen waren voorwerp van onderzoek:

– heeft de wederpartij aan verzoekster in april 1990, voorafgaand aan de
verlenging van de arbeidsovereenkomst, ter ondertekening een
niet-zwangerschapsverklaring voorgelegd, en

– hoe zijn de contacten tussen verzoekster en wederpartij verlopen vanaf
het moment waarop verzoekster had verteld dat zij zwanger was.

4.3 De Commissie stelt vast dat zij uit de beschikbare gegevens niet
heeft kunnen afleiden dat de wederpartij aan verzoekster een
niet-zwangerschapsverklaring heeft voorgelegd. Zij heeft daarbij het volgende
in aanmerking genomen.

Verzoekster heeft vrijwel vanaf het begin van de procedure bij de
Commissie verklaard dat de wederpartij aan haar een niet-
zwangerschapsverklaring heeft voorgelegd. Ook de betrokken GAK-arts heeft zij
in een vroeg stadium hiervan op de hoogte gesteld. De wederpartij heeft het
door verzoekster gestelde steeds ontkend.

Verzoekster is er niet in geslaagd andere feiten en omstandigheden dan
de hierbovengenoemde aan te dragen om haar standpunt te ondersteunen. Tijdens
het door de Commissie ingestelde onderzoek zijn evenmin dergelijke feiten en
omstandigheden naar voren gekomen. Derhalve concludeert de Commissie dat niet
is komen vast te staan dat de wederpartij aan verzoekster een
niet-zwangerschapsverklaring ter ondertekening heeft voorgelegd.

4.4 De vraag of de wederpartij druk heeft uitgeoefend op verzoekster om
in verband met haar zwangerschap haar dienstverband te beeindigen, beantwoordt
de Commissie als volgt.

Het is niet ongebruikelijk dat een werkneemster haar werkgever in een
vroeg stadium op de hoogte stelt van haar zwangerschap. Ook is niet
ongebruikelijk dat daarna in overleg de vraag wordt besproken hoe de periode
van het zwangerschaps- en bevallingsverlof van de werkneemster kan worden
overbrugd.

De wederpartij heeft verzoekster naar aanleiding van haar zwangerschap
tevens de vraag gesteld of zij voornemens was te blijven werken na haar
zwangerschap. Zij heeft daarbij aangedrongen op een spoedig antwoord. Het komt
de Commissie als niet onaannemelijk voor dat verzoekster zich door deze
houding van de wederpartij gedwongen voelde om snel een beslissing te nemen
over de voortzetting van haar dienstverband. Wederpartij heeft niet getracht
dit gevoel bij verzoekster weg te nemen.

Het komt de Commissie voor dat de wederpartij op de zwangerschap van
verzoekster niet heeft gereageerd op een wijze als van haar mocht worden
verwacht. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat de wederpartij
verzoekster op zodanige wijze onder druk heeft gezet haar dienstverband te
beeindigen, dat zij daarmee heeft gehandeld in strijd met de WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Almere-Haven jegens
mevrouw geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel
1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek.

Rechters

mr. E.F.A. van Buitenen, kamervoorzitter