Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 1 juni 1991

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


Daar er geen sprake is van een verband tussen de bewuste activiteiten en
de btrokken verkerachting, is er geen sprake van objectieve vrees voor
vervolging. De vrouw heeft volgens de Staatssecretaris te geringe
politieke activiteiten ontplooid om als tegenstander van het regime te
boek te staan. Tijdens een verhoor is zij door drie mannen verkracht. Aan
de uit de verkrachting voortvloeiende psychische problemen kan geen
overwegende betekenis worden toegekend bij de beantwoording van de vraag
of er sprake is van vluchtelingenschap.

Volledige tekst

Op 10 december 1986 heeft appellante bij het hoofd van plaatselijke
politie te Alkmaar verzoeken ingediend om toelating als vluchteling en
verlening van een vergunning tot verblijf. Op deze verzoeken is niet
binnen de in artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet genoemde
termijn van zes maanden een beschikking genomen, zodat deze verzoeken
ingevolge dat artikellid geacht moeten worden te zijn afgewezen. Bij
schrijven van 2 juli 1987 heeft appellante bij verweerder een verzoek om
herziening ingediend. Op dit verzoek is niet binnen de in artikel 34,
tweede lid, van de Vreemdelingenwet genoemde termijn van drie maanden een
beslissing genomen, zodat dit verzoek ingevolge dat artikellid geacht moet
worden te zijn afgewezen. Tegen deze fictieve beslissing heeft appellante
bij schrijven van 29 oktober 1987 ingekomen bij de Raad van State op 30
oktober 1987 beroep op grond van de Vreemdelingenwet ingesteld bij de
Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Appellante heeft haar beroep
bij schrijven van 10 december 1987 gemotiveerd. Dit schrijven is aan deze
uitspraak gehecht. Desgevraagd heeft verweerder op 27 maart 1990 een
verweerschrift ingediend. Door appellante is op 28 november 1990 een
nadere memorie ingezonden. Het geschil is op 28 maart 1991 behandeld in
een openbare vergadering van de Afdeling waarin appellante en verweerder
bij monde van hun vertegenwoordigers hun standpunten nader hebben
uiteengezet. Tevens is ter zitting gehoord de Minister van Buitenlandse
Zaken, vertegenwoordigd door mevrouw mr. W.E.M. van Bladel, ambtenaar ten
departemente. Het beroep voor zover betrekking hebbend op de vergunning
tot verblijf is door appellant ingetrokken.

In rechte: Krachtens artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende
de status van vluchtelingen van Geneve van 28 juli 1951, zoals gewijzigd
bij Protocol van New York van 31 januari 1967, hierna te noemen: het
Verdrag, geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het
Verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor
vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een
bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten
het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat
land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet kunnen
vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke
overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een
bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating
niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen
belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou
worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het
eerste lid. Appellante heeft gesteld dat zij in Chili gegronde reden heeft
te vrezen voor vervolging. Ter ondersteuning hiervan heeft zij aangevoerd
hetgeen is vermeld in het beroepschrift. Blijkens het verweerschrift en
de daarop ter zitting gegeven toelichting staat verweerder op het
standpunt dat appellante geen vluchteling is en mitsdien niet als zodanig
in Nederland kan worden toegelaten. De minister van Buitenlandse Zaken
heeft zich ter zitting bij het standpunt van verweerder aangesloten. De
afdeling overweegt dat in dit geval in de politieke situatie in Chili ten
tijde van de bestreden beslissing geen grond was gelegen om aan te nemen
dat van appellante niet in redelijkheid terugkeer naar dat land kon worden
verlangd en dat appellante er ook overigens niet in is geslaagd
aannemelijk te maken dat zij op dat moment gegronde reden had om te vrezen
voor vervolging. De Afdeling heeft hierbij het volgende in aanmerking
genomen.

De activiteiten die appellante voor de Paritodo Democratico Christiano
(PDC) zegt te hebben ontplooid – het bijwonen van geheime bijeenkomsten
van de partij, het inzamelen van geld, het uitdelen van pamfletten en het
deelnemen aan manifestaties – zijn niet van dien aard geweest dat zij
daardoor als politiek tegenstandster van het n Chili heersende regime te
boek is komen te staan. Dat appellante in september 1983 te zamen met
medestudenten is gearresteerd, overgebracht naar het politiebureau en
enkele uren is vastgehouden omdat zij met deze medestudenten heeft
geschreeuwd naar een bestelbusje met politieagenten biedt onvoldoende
aanknopingspunten om anders te oordelen. Immers, niet aannemelijk is dat
deze arrestatie verband heeft gehouden met activiteiten als hiervoor
bedoeld.

Appellante heeft voorts gesteld dat zij op 4 november 1985, nadat
zich op het plein waar zij als straatverkoopster werkzaam was, een
bomexplosie had voorgedaan, door een man die zich voordeed als een
medewerker van de Chileense geheime politie thuis is opgehaald, in een
auto waarin zich nog twee mannen bevonden is geplaatst, meegenomen,
verhoord en tijdens dat verhoor – over de toedracht van de explosie – door
de drie mannen is verkracht. Nadat in 1986 een aanslag op generaal
Pinochet was gepleegd, raakte zij in paniek en heeft zij zich op 8
september 1986 bij het “Vicaria de la Solidaridad” gemeld waarna zij Chili
heeft verlaten op 27 november 1986. Deze paniek werd volgens appellante
mede veroorzaakt door een voortdurende herbeleving van de hiervoor
bedoelde ontvoering en verkrachting. Ter ondersteuning van haar stelling
dat zij ernstige lichamelijke en psychische gevolgen heeft overgehouden
aan de seksuele mishandeling, heeft appellante een geneeskundige verklaring
overgelegd, gedateerd 30 oktober 1990, van A. Botzen-Gramsma, arts van de
Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International. Mede gelet hierop
heeft verweerder, aldus appellante, ten onrechte slechts grond gezien haar
– na de bestreden beslissing – om humanitaire redenen een vegunning tot
verblijf te verlenen. Zoals de afdeling hiervoor heeft overwogen kunnen
de activiteiten van appellante op zichzelf bezien niet worden aangemerkt
als zijnde van dien aard dat in dit geval sprake is van gegronde vrees
voor vervolging. Voorts is niet aannemelijk geworden dat er een verband
bestaat tussen bedoelde activiteiten enerzijds en de gestelde verkrachting
anderzijds. In verband hiermee kan aan deze gebeurtenissen bij
beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van vluchtlingschap
geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. In dit verband wijst de
Afdeling er nog op dat het woord “gegrond” uit de definitie van
vluchtlingschap erop duidt dat de psychische beleving door de betrokkene
moet worden bezien in het licht van objectieve feiten en omstandigheden.

Van een zelfde zienswijze wordt uitgegaan in het in 1979 gepubliceerde
“UNHCR-Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee
Status”. Daarin is onder punt 38 vermeld: “To the element of fear – a
state of mind and a subjective condition – is added the qualification
“well- founded”. This implies that it is not only the frame of mind of the
person concerned that determines his refugee status, but that this frame
of mind must be supported by an objective situation”. Nu, zoals hiervoor
is overwogen geen srake is van een verband tussen de bewuste activiteiten
en de betrokken verkrachting is van een objectieve vrees voor vervolging
geen sprake en kan aan de uit deze verkrachting voortvloeiende psychische
problemen van appellante geen doorslaggevende betekenis worden toegekend
bij de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van
vluchtelingschap. Uit het vorenstaande volgt dat appellante niet als
vluchteling kon worden toegelaten. Aangezien niet is gebleken dat de
bestreden beslissing in aanmerking komt om te worden vernietigd op een der
gronden, genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen, dient het beroep te worden verworpen.

Uitspraak: De Raad van State, Afdeling rechtspraak; Gezien de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, de Vreemdelingenwet
en de Wet op de Raad van State; Rechtdoende in de naam der Koningin:
verwerpt het beroep.

Rechters

mrs L.A. Barendsen-Cleveringa, L. Dorhout, J.J. van der Weel, H.H.C.Visser