Instantie: Centrale Raad van Beroep, 23 mei 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Evenals in de hierboven onder nr 198 opgenomen uitspraak vernietigt de
Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de Raad van Beroep te Zwolle,
voorzover het beroep tegen de intrekking per 1 oktober 1984 van de
AAW-uitkering op grond van art. 32 AAW vanwege het toekennen van een
AWW-uitkering gegrond werd verklaard. Art. 32, eerste lid, aanhef en sub b van
de AAW maakt naar de mening van de Centrale Raad geen onderdeel uit van de
wijzigingswet AAW, zodat art. 26 IVBPR pas rechtstreekse werking heeft vanaf
23 december 1984 en derhalve in casu geen beroep kan worden gedaan op het
IVBPR. Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad onder verwijzing
naar een eerdere uitspraak op dat de bedrijfsvereniging geen bevoegdheid heeft
krachtens art. 48, vierde lid AAW (oud) tot terugvordering over te gaan. Dit
laatste geldt niet vanaf 7 mei 1985, het moment dat de AWW-uitkering was
toegekend en dit onverwijld had moeten worden meegedeeld aan de
bedrijfsvereniging.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van de gedingen

Eiser is op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger
beroep gekomen van een door de Raad van Beroep te Zwolle onder dagtekening 3
mei 1988 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Eiser heeft een vraag van ’s Raads voorzitter beantwoord en nog een stuk
ingezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.

De gedingen zijn ter terechtzitting van de Raad van 11 april 1991
gevoegd behandeld met een groot aantal andere gedingen, alle betreffende de
toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub b van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Aldaar heeft eiser zich doen
vertegenwoordigen door Mr. W.J. van B., werkzaam bij het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor, en is gedaagde verschenen bij gemachtigde Mr. O.Z.B.,
advocaat te D.

II. Motivering

Gedaagde genoot sinds 12 juni 1978 een uitkering ingevolge de AAW,
berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100.

In verband met het overlijden van haar gewezen echtgenoot op 18 oktober
1984 vroeg zij op 1 februari 1985 een uitkering aan ingevolge de Algemene
Weduwen- en Wezenwet (AWW). Deze uitkering werd haar bij beslissing van 6 mei
1985 van de Raad van Arbeid te Zwolle met ingang van 1 oktober 1984
toegekend.

Op 28 juni 1985 heeft gedaagde eisers administrateur op de hoogte
gesteld van de toekenning van de AWW-uitkering met terugwerkende kracht tot 1
oktober 1984.

Vervolgens heeft eiser bij beslissing van 18 juli 1985 de AAW- uitkering
met ingang van 1 oktober 1984 ingetrokken en bij beslissing van 18 oktober
1985 van gedaagde teruggevorderd een bedrag groot 12.817,37 aan
AAW-uitkering, die ten onrechte zou zijn genoten over de periode van 1 oktober
1984 tot 1 juli 1985.

De Raad heeft thans te beoordelen of deze beslissingen in rechte stand
kunnen houden.

A. De beslissing van 18 juli 1985

Deze beslissing berust op art. 32, eerste lid, aanhef en sub b van de
AAW, volgens welke bepaling de AAW-uitkering wordt ingetrokken indien de vrouw
aan wie zij is toegekend recht verkrijgt op een weduwenpensioen of een
tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de AWW.

Gedaagde heeft bezwaar tegen deze beslissing omdat het netto
weduwenpensioen lager is dan de voorheen door haar genoten netto
AAW-uitkering. Blijkens een schrijven van 24 november 1986 van de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hangt dit samen met het
feit dat in de volksverzekeringen verschillende koppelingsmechanismen worden
gehanteerd, als gevolg waarvan op sociaal minimumniveau liggende uitkeringen
niet in alle gevallen aan elkaar gelijk zijn.

De eerste rechter heeft de beslissing vernietigd, oordelende dat art.
32, eerste lid, aanhef en sub b van de AAW in strijd is met art. 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna:
IVBPR). Deze rechter heeft daarbij aangenomen, zich baserend op uitspraken van
deze Raad van 5 januari 1988, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering
(RSV) 1988/198, 199 en 200, dat er ten aanzien van art. 32, eerste lid, aanhef
en sub b reeds vanaf 1 januari 1980 een beroep op het in voormeld
verdragsartikel opgenomen discriminatieverbod mogelijk is. Voorts heeft die
rechter geoordeeld dat art. 32, eerste lid, aanhef en sub b in strijd is met
de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978,
betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: de
EG-richtlijn); op grond daarvan kon vanaf 23 december 1984 aan het bezwaar van
gedaagde worden tegemoet gekomen maar op 1 oktober 1984 – de datum met ingang
waarvan de AAW-uitkering is ingetrokken – kon op die richtlijn nog geen beroep
worden gedaan.

De Raad overweegt het navolgende.

In navolging van onder meer ’s Raads uitspraken van 14 mei 1987, WUV
1984/82, RSV 1987/246, van 20 april 1989, WUV 1986/79, RSV 1989/271, en van 10
mei 1989, WWV 1988/63, RSV 1990/230 is de Raad ten aanzien van de onderhavige
wettelijke bepaling, anders dan de eerste rechter, van oordeel dat niet eerder
dan op 23 december 1984 het tijdstip is aangebroken waarop aan art. 26 IVBPR
in het kader van de door dit artikel gevorderde geleidelijke opheffing van
discriminerende bepalingen in de nationale wetgeving niet langer de werking
kan worden ontzegd, dat nationale bepalingen die met art. 26 in strijd zijn
buiten toepassing dienen te worden gelaten. De Raad acht daarbij in hetgeen
werd overwogen in zijn uitspraken van 5 januari 1988, gepubliceerd in RSV
1988/198, 199 en 200, geen reden gelegen om, zoals in die uitspraken voor de
aldaar aan de orde zijnde aanspraken uit hoofde van de AAW geschiedde, die
datum te stellen op 1 januari 1980.

De Raad wijst er daarbij op dat het in die laatste uitspraken ging om
bepalingen van de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en
vrouwen (Wet van 20 december 1979, Stb. 708), welke wijzigingswet onder meer
ten doel had de tot dat moment in de AAW voorkomende discriminatie van de
(gehuwde) vrouw weg te nemen. De reden voor de Raad om voor de betrokken
bepalingen van die wijzigingswet ten aanzien van de zojuist omschreven werking
van art. 26 IVBPR uit te gaan van het tijdstip 1 januari 1980, zijnde het
tijdstip waarop de AAW conform die wet kwam te luiden, was de kennelijke
bedoeling van de wetgever de AAW met ingang van dat tijdstip met art. 26 IVBPR
in overeenstemming te brengen.

Art. 32, eerste lid, aanhef en sub b van de AAW was echter geen
onderdeel van genoemde wijzigingswet doch maakte, zij het onder een andere
letter, reeds voordien deel uit van (art. 32 van) de AAW, terwijl de bepaling
bovendien geen ander doel had dan het voorkomen van de cumulatie van
uitkeringen uit twee volksverzekeringswetten. Er bestaat dan ook geen reden om
het tijdstip van rechtstreekse werking van art. 26 IVBPR hier anders te
bepalen dan op 23 december 1984.

De Raad merkt verder nog op dat in het onderhavige geding geen rechten
kunnen worden ontleend aan de EG-richtlijn, nu op die datum waar de bestreden
beslissing betrekking op heeft de overgangstermijn welke in deze richtlijn was
voorzien nog niet was verstreken.

Het vorenstaande brengt mee dat de beslissing van 18 juli 1985 niet kon
worden vernietigd op de gronden als in de aangevallen uitspraak gebezigd. Ook
overigens ziet de Raad geen reden deze beslissing niet in stand te laten.

B. De beslissing van 18 oktober 1985

Deze beslissing berust op de toepassing van art 48, vierde lid van de
AAW, en wel naar de tekst zoals die gold voor 1 januari 1987.

Aangezien die bepaling de terugvordering niet kan dragen – vide ’s Raads
uitspraak van 18 februari 1988, AAW 1983/S 397, RSV 1988/236 – berust de
beslissing op een onjuiste grondslag, zodat deze voor vernietiging in
aanmerking komt.

Eiser heeft bij brief van 9 januari 1991 de Raad meegedeeld de over de
periode van 1 februari 1985 tot 1 juli 1985 aan gedaagde betaalde
AAW-uitkering van haar terug te gaan vorderen op grond van art. 48, tweede
lid, onder a en b van de AAW (tekst tot 1 januari 1987) en dit als volgt
toegelicht:

‘Het bestuur van de bedrijfsvereniging is van mening dat mevrouw B. op
grond van art. 78 AAW gehouden was onverwijld nadat zij een AWW-pensioen had
aangevraagd op 1 februari 1985 de bedrijfsvereniging daarover te informeren.
Door pas op 1 juni 1985 inlichtingen te verstrekken over het aanvragen van een
AWW- pensioen heeft mevrouw B. deze verplichting inlichtingen te verstrekken
niet, althans niet naar behoren, nageleefd. Het bestuur van de
bedrijfsvereniging is van mening dat in verband hiermee over de periode van 1
februari 1985 tot 1 juli 1985 door toedoen van mevrouw B. aan haar
onverschuldigd AAW-uitkering is betaald. Voorts is het bestuur van de
bedrijfsvereniging van mening dat vanaf 1 februari 1985, toen mevrouw B. een
AWW- pensioen aanvroeg, het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat wanneer
dit pensioen zou worden toegekend, de bedrijfsvereniging onverschuldigd
AAW-uitkering had betaald.’

Omtrent dit standpunt merkt de Raad ten overvloede het volgende op.

De mededelingsverplichting, neergelegd in art. 78 van de AAW, ziet op
feiten en omstandigheden, waarvan het degene die in het genot is van
arbeidsongeschiktheidsuitkering, redelijkerwijs duidelijk is, of had moeten
zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.

Het feit dat een uitkering ingevolge de AWW is aangevraagd kan op zich
genomen niet van invloed zijn op het recht op of de hoogte van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het recht op AAW- uitkering vervalt immers
eerst nadat de AWW-uitkering is toegekend. Anders dan eiser kennelijk meent
levert het enkele doen van een aanvraag om een dergelijke uitkering dan ook
(nog) geen verplichting op als bedoeld in art. 78.

Uit genoemd artikel vloeit wel voort dat de uitkeringsgerechtigde van de
beslissing tot toekenning c.q. van het feitelijke ontvangen van een
AWW-uitkering onverwijld eigener beweging mededeling moet doen aan de
bedrijfsvereniging. De Raad wijst er in dit verband nog op dat in het
informatiemateriaal dat het Gemeenschappelijk Administratiekantoor aan de
uitkeringsgerechtigden ter beschikking stelt is vermeld dat degenen die een
AWW-uitkering ontvangen geen aanspraak kunnen maken op een AAW-uitkering en
dat het ontvangen of gaan ontvangen van een andere uitkering aan de
bedrijfsvereniging moet worden gemeld.

De Raad stelt vast dat gedaagde bij brief van 6 mei 1985 is geinformeerd
omtrent de beslissing tot toekenning van AWW- uitkering en dat zij daarvan
eerst op 28 juni 1985 – dus niet onverwijld – mededeling heeft gedaan aan
eiser. De bevoegdheid van eiser tot terugvordering op de zogenaamde a-grond
kan in verband daarmee slechts worden aangenomen voor zover het gaat om
bedragen aan AAW-uitkering welke betaalbaar zijn gesteld op of na 7 mei 1985.
Voor deze datum was van het ten onrechte betalen van AAW-uitkering als gevolg
van het niet nakomen van de mededelingsverplichting geen sprake.

Aan het bepaalde sub b van het tweede lid van art. 48 kan eiser evenmin
bevoegdheid tot terugvordering ontlenen voor zover het gaat om bedragen aan
AAW-uitkering welke ten onrechte zijn uitbetaald voor 7 mei 1985. Naar ‘s
Raads oordeel kon het gedaagde voor die datum niet redelijkerwijs duidelijk
zijn geweest dat de uitbetaling van AAW-uitkering aan haar sedert 1 oktober
1984 ten onrechte had plaatsgevonden, nu niet eerder dan bij brief van 6 mei
1985 aan haar kenbaar was gemaakt dat met ingang van 1 oktober 1985 een
AWW-uitkering zou worden toegekend.

De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het op geheel andere gronden,
voor bevestiging in aanmerking voor zover deze betrekking heeft op de
beslissing van 18 oktober 1985.

Op grond van het bovenstaande en gelet op artikel 80a, tweede lid van de
Beroepswet dient te worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op
de beslissing van 18 oktober 1985;

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Verklaart het inleidende beroep tegen de beslissing van 18 juli 1985
alsnog ongegrond;

Bepaalt dat van eiser een recht van ƒ 200,- zal worden geheven.

Rechters

Mr S.V. Hoogendijk-Deutsch, voorzitter, mrs N.J. Haverkamp en G.A.J. vanden Hurk, leden.