Instantie: Centrale Raad van Beroep, 23 mei 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging is in hoger beroep gekomen van de
door de Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch d.d. 23 mei 1991 gegeven
uitspraak, volgens welke het beroep tegen de beslissing tot intrekking van de
AAW-uitkering gegrond werd verklaard, nu de vrouw recht had op een (lagere)
AWW-uitkering.

In casu ontving de vrouw slechts een geprorateerde, dus een behoorlijk
lagere AWW-uitkering. De Centrale Raad vernietigt in deze en een groot aantal
andere gedingen, die gevoegd zijn behandeld, de beslissing van de eerste
rechter. Naar de mening van de Centrale Raad is er geen sprake van directe
noch indirecte discriminatie in de zin van art. 4 van de Derde EG-richtlijn.
Ook is er geen sprake van discriminatie tussen gehuwden en ongehuwd
samenwonenden dan wel tussen weduwen/weduwnaars en andere AAW- gerechtigden.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Eiser heeft op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch onder
dagtekening 30 oktober 1986 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is van contra-memorie gediend en is nadien een stuk
ingezonden.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 11
april 1991, gevoegd met een groot aantal andere gedingen, alle betreffende de
toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub b van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Eiser heeft zich aldaar doen
vertegenwoordigen door Mr. W.J. van B., werkzaam bij het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor, terwijl gedaagde niet is verschenen.

II Motivering

Gedaagde genoot sinds 1 oktober 1976 een uitkering ingevolge de AAW,
berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. In verband
met het overlijden van haar echtgenoot op 25 maart 1985 werd haar met ingang
van 1 maart 1985 een pro rata weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen-
en Wezenwet (AWW) toegekend. Vervolgens heeft eiser bij de bestreden
beslissing van 28 februari 1986 de AAW-uitkering met ingang van 1 maart 1985
ingetrokken en bij beslissing van 18 oktober 1985 van gedaagde teruggevorderd
een bedrag groot ƒ 12.817,37 aan AAW-uitkering, die ten onrechte zou zijn
genoten over de periode van 1 oktober 1984 tot 1 juli 1985.

De Raad heeft thans te beoordelen of deze beslissingen in rechte stand
kunnen houden.

A. De beslissing van 18 juli 1985

De bestreden beslissing berust op art. 32, eerste lid, aanhef en sub b
van de AAW, volgens welke bepaling de AAW-uitkering wordt ingetrokken indien
de vrouw aan wie zij is toegekend recht verkrijgt op een weduwenpensioen of
een tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de AWW.

Gedaagde heeft deze intrekking bestreden met een beroep op het feit dat
het, gedeeltelijke, AWW-pensioen veel lager is dan de voorheen genoten
AAW-uitkering.

De eerste rechter heeft deze beslissing vernietigd, overwegende dat art.
32, eerste lid, aanhef en sub b discriminatie naar geslacht inhoudt, nu de
overgang van de AAW-uitkering naar de AWW-uitkering in voorkomend geval
uitsluitend voor vrouwen tot gevolg heeft dat deze er in inkomen op
achteruitgaan. De Raad gaat er van uit dat de eerste rechter hierbij doelt op
het, de Raad uit vele andere procedures bekende, verschijnsel dat het netto
weduwenpensioen lager uit kan vallen dan de voorheen genoten netto
AAW-uitkering. Blijkens een schrijven van 24 november 1986 van de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hangt dit samen met het
feit dat in de volksverzekeringen verschillende koppelingsmechanismen worden
gehanteerd, als gevolg waarvan op sociaal minimumniveau liggende uitkeringen
niet in alle gevallen aan elkaar gelijk zijn.

Aan zijn voormelde overweging heeft de eerste rechter toegevoegd dat de
verboden discriminatie, bestaande uit de inkomensachteruitgang, in casu wel
bijzonder aanspreekt, nu aan gedaagde slechts een gedeeltelijke (pro rata)
AWW-uitkering is toegekend.

De Raad zal in het navolgende art. 32, eerste lid, aanhef en sub b
toetsen zowel aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
19 december 1978, betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid (hierna: de EG-richtlijn), als aan art. 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR).

2. De EG-richtlijn

2.1 Directe discriminatie

Art. 32, eerste lid, aanhef en sub b van de AAW is naar ’s Raads oordeel
een bepaling die naar de letter discriminatie naar geslacht in de zin van art.
4 van de EG-richtlijn zou kunnen opleveren, in verband met de uitsluitend voor
vrouwen geldende inkomensachteruitgang die de bepaling teweeg kan brengen in
geval van overgang van een AAW-uitkering op een uitkering ingevolge de AWW.

In zijn uitspraken van 7 december 1988, AWW 1987/17 en AWW 1987/46,
gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1989/67, en van 30 januari
1991, AWW 1989/31, heeft de Raad evenwel op gronden, ontleend aan art. 26
IVBPR, beslist dat weduwnaars met ingang van 23 december 1984 in beginsel aan
de AWW aanspraken op uitkering kunnen ontlenen, overeenkomend met die van
weduwen. De Raad is van oordeel dat de rechtsgevolgen die aan het toekennen
van een dergelijke uitkering zijn verbonden onverkort dienen te gelden waar de
prestaties uit hoofde van een andere wet in het geding zijn. Art. 32, eerste
lid, aanhef en sub b van de AAW heeft derhalve thans ook betekenis voor mannen
en leidt ook voor hen tot intrekking van de AAW-uitkering indien zij recht
verkrijgen op een weduwnaarspensioen of een tijdelijke weduwnaarsuitkering.

Dit brengt mee dat art. 32, eerste lid, aanhef en sub b van de AAW sinds
23 december 1984 niet direct discriminerend werkt ten opzichte van vrouwen.
Het effect van een lager uitkeringsbedrag als gevolg van de overgang van een
AAW-uitkering op een AWW- uitkering kan zich sindsdien bij mannen immers
evenzeer voordoen.

De Raad merkt in dit verband nog op dat blijkens circulaires van 31
maart 1989, nr. C 792, en van 24 oktober 1990, nr. C 808, van de Federatie van
Bedrijfsverenigingen art. 32, eerste lid, aanhef en sub b ook daadwerkelijk op
mannen die een weduwnaarspensioen of tijdelijke weduwnaarsuitkering ontvangen
wordt toegepast.

Aan het vorenstaande doet niet af dat tot de uitspraken van deze Raad
van 7 december 1988 art. 32, eerste lid, aanhef en sub b uitsluitend op
vrouwen is toegepast, nu dit in verband moet worden gezien met de
omstandigheid dat blijkbaar niet eerder dan in de door de Raad berechte
gevallen door mannen aanspraken ingevolge de AWW in rechte geldend zijn
gemaakt, waaraan echter voor de beantwoording van de vraag of er sprake is en
was van discriminatie geen beslissend belang kan worden gehecht.

2.2. Indirecte discriminatie

Vervolgens komt de vraag aan de orde of art. 32, eerste lid, aanhef en
sub b, zoals deze bepaling thans dient te worden verstaan, leidt tot indirecte
discriminatie naar geslacht in de zin van de EG-richtlijn.

Van een dergelijke discriminatie kan sprake zijn als een regeling die op
zichzelf sekse-neutraal is, door verwijzing naar bijvoorbeeld de echtelijke
staat of de gezinssituatie een aanmerkelijk groter deel van hetzij de vrouwen
hetzij de mannen in vergelijking met de leden van het andere geslacht nadelig
treft, terwijl daarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat.

Ten aanzien van de regeling van art. 32, eerste lid, aanhef en sub b
overweegt de Raad in dit verband dat deze regeling, in het licht van de eerder
vermelde opvatting van de Raad, als sekse-neutraal kan worden beschouwd, doch
dat de regeling tot een nadeel kan leiden, verband houdende met een wijziging
in de gezinssituatie, te weten het overlijden van de huwelijkspartner.

De vraag is nu of de regeling hierdoor een aanmerkelijk groter deel van
hetzij de vrouwen hetzij de mannen in vergelijking met de leden van het andere
geslacht nadelig treft. Dit zou alleen dan het geval kunnen zijn als meer
vrouwen dan mannen, dan wel meer mannen dan vrouwen in verband met het verlies
van de huwelijkspartner recht zouden verkrijgen op AWW-uitkering en daardoor
het recht op AAW-uitkering zouden verliezen.

Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.

Van de gehuwde vrouwen in Nederland heeft, naar van algemene bekendheid
is, het merendeel een oudere mannelijke partner.

Oudere personen sterven gemiddeld eerder dan jongere, terwijl vrouwen
bovendien gemiddeld langer leven dan mannen. Als gevolg hiervan zullen meer
vrouwen dan mannen als gevolg van het verlies van de huwelijkspartner recht
verkrijgen op een AWW-uitkering.

Anderzijds nemen, zoals eveneens van algemene bekendheid is, meer mannen
dan vrouwen aan het beroeps- en bedrijfsleven deel en zal derhalve een groter
aantal mannen dan vrouwen in het genot van een AAW-uitkering zijn.

Deze gegevens bieden, in samenhang bezien, onvoldoende grond zowel om
voor juist te houden dat aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen als gevolg van
een recht op AWW-uitkering de AAW-uitkering verliezen, als om voor juist te
houden dat dit voor aanmerkelijk meer mannen dan vrouwen zou gelden. Voor
beide veronderstellingen geldt immers dat er gegevens bestaan welke eerder het
tegendeel aannemelijk maken. Nu ten gedinge ook overigens niet is gebleken van
gegevens waaruit de juistheid van een van de beide veronderstellingen valt af
te leiden vindt de Raad reeds om deze reden geen grond het bestaan van
indirecte discriminatie aan te nemen.

3. Artikel 26 IVBPR

3.1 Discriminatie naar geslacht

Met het hiervoor overwogene omtrent discriminatie naar geslacht in de
zin van de EG-richtlijn is tevens gegeven dat art. 32, eerste lid, aanhef en
sub b geen discriminatie naar geslacht oplevert in de zin van art. 26 IVBPR.

3.2. Discriminatie anders dan naar geslacht

3.2.1 Gehuwden en ongehuwd samenwonenden

Vervolgens rijst de vraag of art. 32, eerste lid, aanhef en sub

b leidt tot een door art. 26 IVBPR verboden ongelijk rechtsregime tussen
gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Hierbij gaat het erom dat de bepaling
alleen voor gehuwden geldt en dus alleen bij dezen tot een intrekking van de
AAW-uitkering kan leiden.

De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In ’s Raads uitspraken van 28
september 1989 en 28 februari 1990, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale
Verzekering 1990/235 en 1990/295 heeft de Raad, zich orienterend aan de
beslissing van het Comite van de rechten van de mens bedoeld in art. 28 IVBPR
in de zaak-Danning (beslissing van 9 april 1987, nr. 180/1984, gepubliceerd in
Rechtspraak Sociale Verzekering 1988/201), in de aldaar berechte gevallen
geoordeeld dat de maatschappelijke ontwikkelingen en de rechtsopvattingen op
het gebied van huwelijk en samenwonen (nog) geen zodanige verandering hadden
ondergaan dat de ongelijkheid in rechtsregime tussen gehuwden an ongehuwd
samenwonenden een verboden onderscheid in de zin van art. 26 IVBPR opleverde.
De Raad ziet geen aanleiding hierover voor de toepassing van de onderhavige
regeling op de datum thans in geding anders te oordelen.

3.2.2 Weduwen en weduwnaars en andere AAW-gerechtigden

Daarnaast kan de vraag worden gesteld of de wetgever met art. 32, eerste
lid, aanhef en sub b geen door art. 26 IVBPR verboden onderscheid heeft
gemaakt tussen de AAW-gerechtigden die weduwe of weduwnaar zijn geworden
enerzijds en de overige AAW- gerechtigden anderzijds, nu zich alleen bij de
eerste categorie als gevolg van de overgang van een AAW-uitkering op een AWW-
uitkering het effect van een lager uitkeringsbedrag voor kan doen.

Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.

Art. 32, eerste lid, aanhef en sub b van de AAW heeft het, op zichzelf
gerechtvaardigde, doel de cumulatie te voorkomen van uitkeringen uit twee
wetten die beide voorzien in een uitkering op minimumniveau. De wetgever heeft
om dit doel te bereiken bepaald dat bij een verkregen recht op AWW-uitkering
de AAW- uitkering wordt beeindigd. De Raad meent dat de wetgever hierbij, ter
voorkoming van inkomensachteruitgang, had kunnen voorzien in een aanvullende
aanspraak op AAW-uitkering zolang deze de AWW- uitkering zou overtreffen, doch
vindt toch onvoldoende grond te oordelen dat de wetgever door dit na te laten
in strijd heeft gehandeld met art. 26 IVBPR. De Raad wijst er hierbij op dat
door de gemaakte keuze de AAW-gerechtigde die weduwe of weduwnaar is geworden
onder het bereikt komt van een rechtsregime dat uitkeringsvoorwaarden biedt
die specifiek op weduwen en weduwnaars zijn toegesneden, terwijl van dit
regime niet gezegd kan worden dat het geen adequate bescherming op
minimumniveau biedt. In dit verband acht de Raad de specifiek voor gedaagde
geldende omstandigheid dat zij in verband met de verzekeringsloopbaan van haar
echtgenoot een zogeheten geprorateerde en daarom lagere AWW-uitkering ontvangt
geen reden voor een ander oordeel, nu deze omstandigheid niet los kan worden
gezien van het, in verband met diezelfde verzekeringsloopbaan, bestaan van
aanspraken buiten Nederland die voor de lagere uitkering compensatie kunnen
bieden. Daarnaast is van belang dat ingevolge art. 38 van de AAW in geval van
onafgebroken arbeidsongeschiktheid bij het einde van de AWW-uitkering een
recht op onmiddellijke heropening van de AAW-uitkering bestaat.

4. Conclusie

Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden beslissing noch met de
EG-richtlijn, noch met art. 26 IVBPR in strijd is. Nu er ook overigens geen
reden is de beslissing voor onjuist te houden dient te worden beslist als
volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mr S.V. Hoogendijk-Deutsch, voorzitter, mrs N.J. Haverkamp en G.A.J. vanden Hurk, leden.