Instantie: Kantonrechter Zevenbergen, 2 mei 1991

Instantie

Kantonrechter Zevenbergen

Samenvatting


Ontbindingsverzoek tegen werkneemster die na ouderschapsverlof blijvend
part-time wil werken en bovendien een kort geding heeft aangespannen omdat
werkgever haar tijdens ouderschapsverlof niet haar eigen werk liet verrichten.
Ontbinding volgt onder toekenning van ƒ 35.000,- bruto plus ƒ 2.500,- voor
vergoeding juridische hulp. Vervolg op President Rechtbank Breda 14 maart
1991, Rechtspraak Nemesis 1991 nr 181 (ook: KG 1991, 128).

Zie ook: ‘Ouderschapsverlof, een tussenbalans’ elders in dit nummer.

Volledige tekst

Overwegende ten aanzien van het recht.

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel
niet of onvoldoende betwist vast dat gerequestreerde, nader ook te noemen B.
sedert 1978 in dienst is van verzoekster, nader ook te noemen de Bank,
laatstelijk wel in de functie van medewerkster commerciele ondersteuning voor
de afdeling bedrijven, tegen een salaris van ƒ 35,584 bruto per jaar exclusief
8% vakantietoeslag en een 13e maand en dat B. met de Bank een
hypotheekovereenkomst op personeelscondities heeft gesloten.

De Bank heeft de Kantonrechter verzocht deze arbeidsovereenkomst met B.
te ontbinden op grond van gewichtige redenen, bestaande in een zodanige
verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve
op korte termijn dient te worden beeindigd.

De Bank voert daartoe – zakelijk weergegeven – aan dat B. op geen enkele
wijze een constructieve bijdrage heeft geleverd om tot een overbrugging van de
tussen partijen gerezen verschillen van inzicht te komen. B. tracht hoe dan
ook en met alle middelen af te dwingen dat zij de functie van medewerkster
commerciele ondersteuning part-time kan gaan verrichten, waar de Bank van
oordeel is dat die functie niet part-time vervuld kan worden.

Door de hele gang van zaken is, aldus de Bank, het vertrouwen in B.
verloren gegaan en is een herstel van de harmonieuze sfeer op het kantoor van
de Bank uitgesloten.

B. heeft zich verweerd. Zij betwist met name een destructieve houding
jegens de Bank te hebben aangenomen.

Op grond van hetgeen door partijen over en weer is gesteld, is de
Kantonrechter genoegzaam gebleken dat de arbeidsrelatie tussen partijen
dermate ernstig verstoord is geraakt dat een vruchtbare samenwerking in de
toekomst niet meer mogelijk moet worden geacht. Dit levert een zodanige
verandering in de omstandigheden op dat er sprake is van een gewichtige reden
welke de ontbinding van de tussen partien bestaande arbeidsovereenkomst
rechtvaardigt. Het verzoek van de Bank zal dan ook worden ingewilligd en wel
per 1 juni 1991.

De Kantonrechter acht redenen aanwezig om aan B. ten laste van de Bank
een vergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 1639w lid 8 van het
Burgerlijk Wetboek.

Naar het oordeel van de Kantonrechter zijn de ontstane spanningen in
belangrijke mate aan de Bank te wijten. Uit deverklaring ter zitting van de
heer Van den Broek, directeur van de Bank, trekt de Kantonrechter de conclusie
dat de Bank het verzoek van B. om haar functie part-time te mogen gaan
uitoefenen nauwelijks serieus heeft overwogen. Hoewel het in beginsel aan de
Bank is om te beslissen of zij bepaalde functies al dan niet part-time wil
laten vervullen, had het op haar weg gelegen het verzoek van B. die – naar
vaststaat – 12 jaar naar volle tevredenheid voor de Bank werkzaam was, serieus
in overweging te nemen. De Bank mocht zich niet zonder meer op haar (ooit?)
ingenomen standpunt stellen dat het part-time invullen van de onderhavige
functie uitgesloten was en had minstgenomen aan B. gemotiveerd duidelijk
moeten maken waarom zij dit standpunt huldigde. Bovendien had het op de weg
van de Bank gelegen B. een redelijk alternatief te bieden. Met de president
van de Arrondissementsrechtbank is de Kantonrechter van oordeel dat het
aangeboden min/max contract niet als zodanig kan worden aangemerkt.

De fixatie van de zijde van de Bank op de door haar bestuur en haar
dagelijkse leiding ingenomen standpunten en het kennelijk niet kunnen omgaan
met kritiek daarop (zie de uitlating van Van den Broek ter zitting: ‘Ik
betreur het dat het beleid van de bank zo kritisch is bekeken. Het bestuur
stelt het beleid vast, de staf en medewerkers voeren dat beleid uit!’) is naar
het oordeel van de Kantonrechter de belangrijkste oorzaak van de ontstane
situatie.

Aan B. kan niet worden tegengeworpen dat zij de haar ter beschikking
staande juridische wegen heeft bewandeld om haar functie part-time te mogen
gaan uitvoeren, ook al heeft zij daarmee het gebrek aan flexibiliteit van de
Bank blootgelegd.

Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waartoe naast de
hierboven geschetste houding van de bank tevens rekening wordt gehouden met de
lange duur van het dienstverband en de kansen voor B. om in een betrekkelijk
kleine gemeenschap als H. dan wel in de directe omgeving daarvan een
gelijkwaardige baan te vinden, zal de Kantonrechter die vergoeding vaststellen
op een bedrag van ƒ 35.000,- bruto ineens, welke vergoeding dient als
suppletie op een door B. eventueel te ontvangen sociale uitkering dan wel op
door haar elders te verdienen loon, te vermeerderen met een bedrag ad ƒ
2.500,- als tegemoetkoming in de door B. ingeroepen juridische hulp. Daarnaast
zal de Kantonrechter bepalen dat de Bank B. tot 1 juni 1996 ten aanzien van de
tussen partijen gesloten hypotheekovereenkomst de status van ‘werknemer’ – met
de daarbij behorende gunstige condities – zal dienen te blijven verschaffen.

Voor het toekennen van een vergoeding ter zake immateriele schade acht
de Kantonrechter geen gronden aanwezig nu niet is gebleken dat B., die naar de
Kantonrechter heeft kunnen constateren uiterst weerbaar is, daadwerkelijk
immateriele schade heeft geleden terwijl ook van een aantasting van haar eer
en goede naam geen sprake is, nu de Bank zich nimmer negatief over haar
kwaliteiten heeft uitgelaten.

Nu de Kantonrechter voornemens is de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van een vergoeding aan B.
ten laste van de Bank, zal hij conform artikel 1639w lid 9 van het Burgerlijk
Wetboek partijen van dit voornemen in kennis stellen en de Bank een termijn
gunnen om haar verzoek desgewenst alsnog in te trekken.

(Ontbinding bij eindbeschiking d.d. 27 mei 1991, met ingang van 1 juni
1991 met toekenning als aangekondigd en compensatie van kosten. Red.)

Rechters

Mr H. Koopman.